Annotatie
18 november 2016
Rechtspraak
Strafmotiveringsklacht.
De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie (medeplegen) van valsheid in geschrift is bewezenverklaard, over de motivering van de strafoplegging door het hof. Het hof heeft verdachte ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de op te leggen straffen zijn bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft als werkgever gedurende een periode van bijna vijf jaren uitzendovereenkomsten en aanvraagformulieren voor uitkeringen opgemaakt, die waren gebaseerd op valse loongegevens. Op basis daarvan zijn door de betreffende (zogenaamde) werknemers uitkeringen aangevraagd en ontvangen, waar zij geen recht op hadden. De verdachte heeft hiermee het vertrouwen beschaamd dat de uitkeringsinstanties in de echtheid en juistheid van documenten van werkgevers moeten kunnen stellen. Het hof acht voorts aannemelijk dat het handelen van de verdachte – dat haar in staat heeft gesteld om op naam van de betrokken (fictieve) werknemers onbekenden te laten werken – ook voor haar zelf profijtelijk is geweest en dat dat voor haar het doorslaggevende motief voor haar handelen was. Het hof rekent de verdachte het bewezenverklaarde ernstig aan. Feiten als de onderhavige ondermijnen het socialeverzekeringsstelsel. De Hoge Raad overweegt dat noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen, noch uit de stukken waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld, kan worden afgeleid dat het handelen van verdachte ook voor haar zelf profijtelijk is geweest en dat dat voor haar het doorslaggevende motief voor haar handelen was. De Hoge Raad oordeelt dat het middel terecht is voorgesteld.