Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 oktober 2016

Rechtspraak

Machtiging raadsman artikel 279 Sv.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte de raadsman van de niet verschenen verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet in de gelegenheid heeft gesteld het woord te voeren. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep en daartoe overwogen dat nu door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, mondeling geen bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enige onderzoek van de zaak, de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep is gesproken over de afwezigheid van de verdachte en heeft het hof twee keer de zitting onderbroken om te beraden. De eerste onderbreking volgde op het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden zodat hij contact kon zoeken met de familie. Het hof heeft na beraad medegedeeld dat het heeft besloten het verzoek tot aanhouding af te wijzen, nu verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht ter zitting aanwezig te zijn en er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij zich desondanks op zijn aanwezigheidsrecht wil beroepen .De raadsman deelt vervolgens desgevraagd mede dat hij de broer van de verdachte heeft gesproken en dat hij naar zijn mening impliciet door de broer van de verdachte is gemachtigd. β€˜De verdachte was ervan op de hoogte dat ik vandaag de verdediging zou voeren. Hij heeft afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en gelet op onze relatie ga ik ervan uit dat ik gemachtigd ben de verdediging te voeren.’ Het hof onderbreekt het onderzoek nogmaals en deelt na beraad mede dat het van oordeel is dat de raadsman niet uitdrukkelijk gemachtigd is in de zin van artikel 279 Sv nu de raadsman zich aanvankelijk niet gemachtigd heeft gevoeld om de verdediging te voeren doch na het spreken met de broer van de verdachte – welke broer zelf niet met de verdachte heeft gesproken over een machtiging – de raadsman zich slechts impliciet gemachtigd voelt om de verdediging te voeren. Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 279 lid 1 Sv en een relevante passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (Kamerstukken II 1996/97, 24692, 6, p. 5-8), dat artikel 279 Sv geen verdergaande eisen stelt dan dat een advocaat die een ter terechtzitting niet verschenen verdachte wenst te verdedigen, dient te verklaren daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Kennelijk steunt de toekenning van deze faciliteit op de gedachte dat een advocaat een juist en verantwoord gebruik zal maken van deze hem toegekende bevoegdheid. Met deze wettelijke regeling verdraagt zich niet dat de rechter ambtshalve of op vordering van het Openbaar Ministerie een onderzoek instelt omtrent de vraag of de advocaat deze verklaring naar waarheid heeft afgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF9559). De Hoge Raad oordeelt dat in het licht hiervan en mede gelet op het belang dat artikel 279 Sv beoogt te waarborgen, het oordeel van het hof dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd aldus moet worden verstaan dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is in de zin van artikel 279 Sv, onbegrijpelijk is.