Annotatie
13 april 2018
Rechtspraak
Strafbare belediging raadslid door een ander raadslid.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belediging is bewezenverklaard, dat het hof het beroep van de verdachte op onder meer het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat een raadsvergadering van de gemeente Zoetermeer heeft plaatsgevonden, waarbij moest worden besloten over het al dan niet stichten van een bijzondere islamitische basisschool in Zoetermeer. Het College stelde voor om niet akkoord te gaan met het voornemen deze school te stichten. Dit voorstel werd gesteund door de aangever. De aangever heeft tijdens het debat het woord gevoerd en heeft hierbij verklaard dat zijn fractie vindt dat dit soort scholen niet bijdragen aan de integratie van burgers in de Nederlandse samenleving, het alleen maar anti-integratie is en dat zijn fractie daarop tegen is en derhalve voor het voorstel van het College zal stemmen. Op de vraag van de verdachte, of aangever doelde op scholen op religieuze grondslag in het algemeen of op scholen op islamitische grondslag in het bijzonder, heeft aangever geantwoord dat hij doelde op het laatste. Verdachte heeft toen gezegd dat aangever discriminatoir bezig was. Verdachte heeft vervolgens, tijdens de raadsvergadering (om 00.05 uur) de woorden ‘de racist @aangever’ en ‘de racist aangever’ op Twitter geplaatst. Kort hierna heeft de verdachte de woorden ‘Dus in het kader van problemen benoemen benoemde ik het probleem: discriminatie van een complete geloofsgemeenschap door de racist aangever’ op zijn Facebook-account geplaatst. Verdachte heeft aldus, naar eigen zeggen, zijn politieke frustratie op dat moment geuit. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij van mening was dat aangever door zijn uitlatingen tijdens het debat discrimineerde, waarbij een persoon die discrimineert door verdachte wordt omschreven als een racist. De aangever voelt zich beledigd door juist deze term ‘racist’.
Het hof is van oordeel dat de verdachte de beledigende uitlating in het openbaar heeft gedaan. Eenieder die aangesloten is op deze sociale netwerken heeft kennis kunnen nemen van de beledigende uitlating van de verdachte jegens aangever. De verdachte heeft verklaard dat zijn Twitter-account 418 volgers had en dat de belediging dus niet op grote schaal verspreid is. Dat betekent echter niet dat de groep personen die de tweet heeft kunnen zien, beperkt is tot deze 418 volgers. Verdachte heeft namelijk, zoals hij zelf ook erkent, een openbaar Twitter-account. Hoewel het Facebook-account van verdachte niet openbaar is, hebben toch in ieder geval meer dan 700 personen die tot verdachtes Facebook-vrienden behoren kennis kunnen nemen van de beledigende uitlating. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte de opzet heeft gehad om de aangever te beledigen, deze belediging wijd te verspreiden en een grote groep mensen met deze belediging te bereiken. Het hof is voorts van oordeel dat de uitlating van de verdachte niet in het politieke debat zijn gedaan, maar zijn geschreven buiten het kader van de raadsvergadering en ook anderszins buiten een politieke context. Wel zijn de uitlatingen in het maatschappelijk debat gedaan. De waardigheid van de persoon van de aangever wordt aangetast, met name door het gebruik van het woord ‘racist’. Dat woord heeft immers, mede door de massale volkerenmoord op Joden, Roma en Sinti tijdens de Tweede Wereldoorlog een bijzonder negatieve lading. Deze aantasting wordt versterkt door het feit dat eenieder die gebruik maakt van sociale media kennis heeft kunnen nemen van de beledigende uitlating van de verdachte. De tweet van verdachte is niet sarcastisch of ironisch bedoeld. Het gaat om een uiterst serieuze uitlating, gericht tegen de persoon van de aangever.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bepaald in artikel 266 lid 2 Sr en dat verdachte beschermd wordt door artikel 10 EVRM. Het hof overweegt daaromtrent dat artikel 10 lid 2 EVRM, de voorwaarden bevat waaraan een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet voldoen. Beoordeeld dient te worden of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien, of de inbreuk een legitiem doel dient en of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit laatste criterium omvat de vragen of sprake is van een pressing social need, of de inbreuk in verhouding staat tot het nagestreefde doel en of de door de nationale autoriteiten gegeven motivering relevant en voldoende is. Het EHRM gunt de nationale autoriteiten een bepaalde beoordelingsruimte (margin of appreciation) bij de bepaling of er een pressing social need bestaat. Bij de beoordeling van de noodzaak om deze uitingsvrijheid te beperken, weegt het EHRM alle omstandigheden van het geval mee. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak aan alle drie de voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats is de beperking bij wet voorzien in artikel 266 Sr. Bovendien is de beperking in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen, namelijk in deze zaak het belang dat aangever niet in een ongunstig daglicht gesteld wordt en niet geschaad wordt in zijn eer en goede naam. Ten slotte is de beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk in een democratische samenleving. Het bepaalde in artikel 266 lid 2 Sr, namelijk dat niet als een eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit, biedt in casu geen bescherming aan verdachte, nu verdachte in zijn uitingen veel verder is gegaan dan geboden was door de aard en strekking van zijn kritiek. Het gebruik van het woord ‘racist’ gaat veel verder dan nodig was voor de kritiek van de verdachte en is ook geenszins van toepassing op het standpunt dat aangever heeft ingenomen tijdens de raadsvergadering. De uitlating ‘racist’ is dan ook onnodig grievend jegens de aangever.
De uitlating van de verdachte is, gelet op het voorgaande, zonder meer beledigend van aard. Verdachte heeft zijn uitlatingen gedaan via een medium waarmee een zeer groot publiek kan worden bereikt. Vandaag de dag is het moeilijk om personen te vinden die niet aangesloten zijn bij sociale media zoals Facebook en/of Twitter. Nu de verdachte als politiek vertegenwoordiger in Zoetermeer een groot aantal volgers heeft en bovendien geen besloten account heeft, is de beledigende uitlating op grote schaal verspreid. Hoe groter de impact van een uitlating, hoe prangender het is om hier strafrechtelijk tegen op te treden, omdat de schade die wordt aangericht omvangrijker is.
De Hoge Raad overweegt, na de vaststelling dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 266 Sr, de vaststelling dat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘beledigend’ klaarblijkelijk is gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde bepaling en het aanhalen van die bepaling dat het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266 lid 2 Sr tot uitdrukking is gebracht, aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr niet in de weg staat, indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten bij wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publieke debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).
De Hoge Raad vat het oordeel van het hof samen en overweegt dat de bedoelde context van de bewezenverklaarde uitlating is dat deze door de verdachte zijn gedaan aansluitend aan een in de gemeenteraad gevoerd debat waarin hij aangever discriminatoir optreden verweet. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen onnodig grievend zijn, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk is in het licht van hetgeen is vooropgesteld en in aanmerking genomen enerzijds het publieke debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het hiervoor bedoelde belang van een politicus in het publieke debat zaken aan de orde te stellen , ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen.