Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 februari 2018

Rechtspraak

Binnentreden ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 lid 1 Awbi.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie het aanwezig hebben van hennepplanten is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat het door de opsporingsambtenaren betreden balkon niet als (onderdeel van) een woning in de zin van artikel 2 lid 1 Awbi kan worden aangemerkt. Het hof heeft daartoe overwogen dat naar het oordeel van het hof de verbalisanten op grond van artikel 9 Opiumwet. het balkon op konden gaan. Gelet op de mededeling dat medewerkers van de Sociale Dienst op 17 december 2014 gezien hadden dat er een hennepplantage in aanbouw was, in combinatie met het feit dat het ongeveer tien weken duurt voordat de henneptoppen geoogst kunnen worden, was er op 5 februari 2015 sprake van een redelijk vermoeden dat (nog steeds) de Opiumwet overtreden werd. Naar het oordeel van het hof hadden verbalisanten geen machtiging binnentreden nodig toen zij het balkon betraden, omdat het balkon te vergelijken is met een tuin en geen onderdeel uitmaakt van de woning zelf. Toen de verbalisanten de woning binnen gingen, waren zij wel in het bezit van een machtiging binnentreden. Er was sprake van een dringende noodzaak om aan de strafbare gedraging die voortduurde, een einde te maken.

De Hoge Raad overweegt dat voorop moet worden gesteld dat ingevolge artikel 2 lid 1 Awbi, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist is. De wetgever heeft bij de totstandkoming van die wet ervan afgezien het begrip ‘woning’ te definiëren. De Hoge Raad haalt de relevante passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2 Awbi (Kamerstukken II 1984/85, 19073, 3, p. 20-21, Kamerstukken II 1984/85, 19073, 5, p. 12 en Kamerstukken I 1993/94, 19073, 259b, p. 7) aan en overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat het betreden van het balkon van de flatwoning van de verdachte waartoe de opsporingsambtenaren zich via het balkon van de naastgelegen woning de toegang verschaft hadden, niet kan worden aangemerkt als het binnentreden in de woning van de verdachte in de zin van artikel 2 lid 1 Awbi. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat dit balkon geen onderdeel uitmaakt van de woning van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2 Awbi en in aanmerking genomen de door het hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden, waaruit niet valt af te leiden dat dit balkon behoort tot de ‘besloten ruimten die binnenshuis gemeenschap hebben met de woning’, dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd is.