Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
8 november 2017

Rechtspraak

Beperking hoger beroep.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C Opiumwet (Opw) gegeven verbod, medeplegen voorbereiding of bevordering van een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 Opw en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 WWM, is bewezenverklaard, dat het hof de verdachte, gelet op de bij akte van 25 november 2014 aangebrachte ontoelaatbare beperking in de omvang van het appèl, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd in zijn hoger beroep heeft ontvangen.

Het hof heeft ten aanzien van de omvang van het hoger beroep overwogen dat het hoger beroep aanvankelijk onbeperkt is ingesteld, maar bij akte van 25 november 2014 uitdrukkelijk is beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 3., 4. en 5. is ten laste gelegd. Bij laatstgenoemde akte heeft de raadsman tevens de beslissingen van de eerste rechter tot teruggave van een personenauto aan de moeder van de verdachte, alsmede tot teruggave van een aantal andere in beslag genomen goederen aan de verdachte, van het hoger beroep willen uitsluiten.

Het bepaalde bij artikel 407 Sv, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit één of meer der gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Aan het standpunt dat de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingenomen, wordt om die reden voorbijgegaan. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.

De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 407 Sv, dat ECLI:NL:HR:2011:BO4030 met betrekking tot de consequenties die moeten worden verbonden aan de niet-naleving van artikel 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht in de omvang van het beroep, het volgende inhoudt: in het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in artikel 407 lid 2 Sv, de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appèlrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend – binnen de door de wet getrokken grenzen – door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in artikel 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in artikel 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in artikel 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP2709).

De Hoge Raad overweegt dat tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-inachtneming van artikel 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep, tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van artikel 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden. In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de – naar later is gebleken ontoelaatbare – beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking – en daarmee het doorzetten van het appèl zonder de beperking – zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.

Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van artikel 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appèlakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.

De Hoge Raad overweegt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de beslagbeslissing van de rechtbank niet op de voet van artikel 407 lid 2 Sv van het hoger beroep kan worden uitgezonderd. Het door de verdachte ingestelde hoger beroep – zoals daarna door de verdachte beperkt – voldoet in zoverre niet aan de eisen van artikel 407 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de raadsman van de verdachte door het hof in de gelegenheid is gesteld zijn mening te geven over de omvang van het hoger beroep, waaronder het handhaven van zijn bezwaren tegen de door de rechtbank genomen beslissingen ten aanzien van feit. Het hof heeft hetgeen de raadsman daartoe naar voren heeft gebracht, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verklaring dat de verdachte het hoger beroep zonder de in de ‘akte partiële intrekking beroep’ ten onrechte aangebrachte beperking wil doorzetten. De Hoge Raad oordeelt, gelet daarop, dat het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.