Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
1 juni 2018

Rechtspraak

Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsman met oog op verkrijgen machtiging.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstal in vereniging is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek van de niet op de voet van artikel 279 Sv gemachtigde raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het alsnog verkrijgen van zo een machtiging, heeft afgewezen. Het proces-verbaal van de zitting houdt in dat de voorzitter op het onderzoekt ter terechtzitting heeft medegedeeld dat heden bij het hof een brief is binnengekomen die door de raadsman van de verdachte is gemaild, inhoudende de mededeling dat de raadsman niet ter terechtzitting zal verschijnen, omdat hij de verdachte niet heeft kunnen bereiken en dat hij niet weet of hij door de verdachte gemachtigd is om namens hem de verdediging te voeren. De raadsman verzoekt in de brief tevens om aanhouding van de zaak teneinde te onderzoeken of hij door de verdachte alsnog gemachtigd wordt. Na beraad omtrent het aanhoudingsverzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte afwijst. De verdachte zit gedetineerd en was voor de raadsman aldus eenvoudig te bereiken, en omgekeerd kon de verdachte ook (het kantoor van) zijn raadsman bereiken. De verdachte heeft zelf afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en stelt daar dus kennelijk geen prijs op.

De Hoge Raad overweegt dat de rechter bij een beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak een afweging dient te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht – waaronder begrepen het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat te doen verdedigen –, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. ECLI:NL:HR:1999:ZD1314). De Hoge Raad overweegt dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als bedoeld in artikel 279 Sv heeft afgewezen op de grond dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad overweegt dat die enkele omstandigheid de afwijzing van dat verzoek niet kan dragen, nu niet is gebleken dat de verdachte geen prijs (meer) stelde op bijstand van zijn raadsman bij de behandeling van de zaak in het hoger beroep. Dat evenmin kan blijken uit de overweging van het hof dat de verdachte gedetineerd was en voor de raadsman aldus eenvoudig te bereiken, terwijl de verdachte ook (het kantoor van) zijn raadsman kon bereiken. De Hoge Raad oordeelt dat voorts uit de motivering van de afwijzing van dat verzoek door het hof niet blijkt dat het hof de genoemde afweging van belangen heeft gemaakt en daarom is de afwijzing door het Hof van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.