Annotatie
1 september 2016
Rechtspraak
Afwijzing horen getuigen in hoger beroep.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewezenverklaard, over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek een aantal personen als getuige te horen. Het hof heeft daartoe overwogen dat in het appèlschriftuur alleen namen zijn genoemd en dat een onderbouwing van de onderzoekwensen ontbreekt. Het hof heeft de onderzoekwensen van de verdediging, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, getoetst aan het noodzaakcriterium en ziet, gelet op de inhoud van het strafdossier, de noodzaak tot het horen van de door de verdediging gevraagde getuigen niet. De verdediging heeft op zitting aangevoerd de onderzoekwensen te handhaven en licht die toe aan de hand van haar pleitnota en voert aan dat cliënt een aantal feitelijke handelingen ontkent. Daarnaast ontkent zij het onrechtmatige karakter daarvan. De verdediging voert voorts aan dat zij, gezien de betwisting van de bewezenverklaring, de appèlschriftuur kort heeft gehouden en dat veel van hetgeen in de tenlastelegging staat uit zijn verband is gerukt. De verdediging stelt voorts dat er door de politie in het onderzoek is geput uit het netwerk van aangeefster en niet uit het netwerk van cliënt en dat daarom tegenwicht dient te worden geboden. De verdediging merkt tot slot op dat de handelswijze van beide partijen niet de schoonheidsprijs verdient. De Hoge Raad haalt naast de overwegingen van het hof de pleitnota van verdediging aan. De Hoge Raad oordeelt dat, de afwijzing door het hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot het horen van getuigen, gelet op hetgeen aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, zonder nadere, doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk is.