Annotatie
21 juli 2016
Rechtspraak
Klimopzaak, redelijke termijn (SR 2016-0283)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie, kort gezegd, valsheid in geschriften en witwassen is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM niet is overschreden. Het hof heeft daartoe overwogen dat bij de beoordeling daarvan het volgende heeft te gelden. Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden. Het hof overweegt voorts dat als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is, onder meer de ingewikkeldheid van een zaak hebben te gelden, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het hof heeft geoordeeld dat de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk is. De Hoge Raad stelt voorop dat het oordeel van het hof inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad overweegt dat van onbegrijpelijkheid niet licht sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De Hoge Raad oordeelt na aanhalen van ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1 dat het oordeel van het hof, dat ‘de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk, maar niet onredelijk’ is, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheid dat in eerste aanleg de behandeling van de zaak in aanzienlijke mate is vertraagd vanwege de niet aan de verdachte toe te rekenen omstandigheid dat de rechtbank is gewraakt, niet leidt tot een ander oordeel. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de zaak een complex karakter heeft, mede vanwege ‘de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen’.