Annotatie
3 februari 2018
Rechtspraak
‘Onttrekken’ als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onttrekking van een minderjarige aan het gezag is bewezenverklaard, onder meer dat het dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘onttrekken’ van een minderjarige aan het bevoegd opzicht als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sr. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het vaststelt dat de Raad voor de Kinderbescherming in maart 2012 heeft besloten tot een raadsonderzoek naar aanleiding van zorgen die zijn geuit door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling omtrent – kort gezegd – de relatie tussen de ouders, de vele verhuizingen (ook naar het buitenland) van het gezin en verschillende ‘oppassers’ voor de kinderen. Op 1 juni 2012 vond er een zitting plaats bij de kinderrechter in verband met het verzoek tot ondertoezichtstelling van beide minderjarige kinderen. Verdachte en haar toenmalige partner waren aanwezig bij deze zitting. Op 4 juni 2012 is verdachte met haar kinderen naar Spanje vertrokken. De tickets voor de reis waren voor de zitting al aangeschaft en verdachte had de bedoeling voor langere tijd in Spanje te verblijven. Zij heeft Bureau Jeugdzorg hiervan niet op de hoogte gebracht. Bij beschikking van 6 juni 2012 zijn de minderjarige kinderen van verdachte door de kinderrechter onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland gesteld. Na 6 juni 2012 heeft verdachte telefonisch contact gehad met de betrokkene van Bureau Jeugdzorg Friesland. Verdachte heeft toen te kennen gegeven dat zij op de hoogte was van de uitgesproken ondertoezichtstelling en dat zij niet van plan was om naar Nederland terug te keren.
Verdachte stelt dat zij (toen zijn in Spanje verbleef) contact heeft gezocht met bureau Jeugdzorg in Spanje. Dit is niet aannemelijk geworden. Vooropgesteld dat uit niets blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de ‘Spaanse’ Jeugdzorg, indien het hof wel zou aannemen dat verdachte contact heeft gehad met Jeugdzorg in Spanje, dan doet dat niets af aan de verplichting van verdachte om contact te houden met de Nederlandse Jeugdzorg en Jeugdzorg (op z’n minst) te informeren omtrent de verblijfplaats van de kinderen, nu de kinderen onder toezicht zijn gesteld van Jeugdzorg. Gelet op voorgaande overweegt het hof dat verdachte toegang van Bureau Jeugdzorg tot de kinderen in de weg heeft gestaan en dat het op de weg van Jeugdzorg lag – en niet op die van verdachte – om te beoordelen of verdachte met haar kinderen naar Spanje mocht vertrekken dan wel daar mocht blijven met hen. Op de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen is het vertrek van Spanje aan de orde geweest en is duidelijk geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken. Daarnaast is gebleken uit het telefoongesprek – gevoerd na 6 juni 2012 – tussen verdachte en de betrokkene van Jeugdzorg dat verdachte op de hoogte was van de ondertoezichtstelling van de beide kinderen en dat verdachte niet van plan was op korte termijn terug te keren naar Nederland. Verdachte heeft ook nagelaten informatie te verschaffen (onder meer over de exacte verblijfplaats) die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en het hof acht verdachte is schuldig aan het aan haar ten laste gelegde.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 279 lid 1 Sr, artikel 1:254 lid 1 BW, artikel 1:257 lid 1, 2 en 4 (oud) BW en artikel 1:258 lid 1 en 2 BW, zoals deze luidden ten tijde van het ten laste gelegde, dat de klacht op de opvatting berust dat een verdachte zich slechts schuldig kan maken aan het ‘onttrekken’ als bedoeld in artikel 279 Sr van een minderjarige aan het opzicht van een in artikel 1:254 lid 1 (oud), BW genoemde stichting, indien die stichting een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 1:258 lid 1 (oud), BW, waaraan de verdachte zich niet gehouden heeft. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting in haar algemeenheid onjuist is, zodat de klacht in zoverre faalt. De Hoge Raad overweegt dat die overwegingen met betrekking tot de aanwijzing als bedoeld in artikel 1:258 lid 1 (oud) BW ook geldt met betrekking tot de aanwijzing als bedoeld in het huidige artikel 1:263 lid 1 BW.