Annotatie
8 februari 2017
Rechtspraak
Overtreding Vreemdelingenwet 2000.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van een voorschrift bepaald bij artikel 4 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat Schiphol mede als plaats van het delict kan worden beschouwd en over de motivering van de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Het hof heeft ten aanzien van eerstgenoemde verweer overwogen dat de verdachte wordt verweten dat door haar tussenkomst een vreemdeling binnen het grondgebied van Nederland is gebracht. Gelet hierop is het hof van oordeel dat Schiphol mede als plaats van het delict kan worden beschouwd, nu het delict eerst bij binnenkomst in Nederland is voltooid. De Hoge Raad overweegt daarover dat het hof aan zijn oordeel dat Schiphol mede als plaats van het delict kan worden beschouwd ten grondslag heeft gelegd dat verdachte wordt verweten dat door haar tussenkomst een vreemdeling, zonder benodigd visum – in de bewoordingen van artikel 4 lid 1 Vw 2000 – ‘binnen het grondgebied van Nederland werd gebracht’. De Hoge Raad oordeelt dat de in het oordeel van het hof besloten liggende opvatting dat in het onderhavige geval de plaats van het delict mede daar gesitueerd kan worden waar het ten laste gelegde gevolg intreedt, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad merkt op dat het in de toelichting op de klacht gedane beroep op artikel 4 lid 5 Vw 2000 dit niet anders maakt, omdat die bepaling het vestigen van rechtsmacht betreft en geen betrekking heeft op het bepalen van de plaats van het delict. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte grote inspanningen heeft verricht om te voldoen aan de op haar rustende zorgplicht om overtreding van artikel 4 lid 1 Vw 2000 te voorkomen, maar inspanningen onvoldoende zijn geweest omdat het feit relatief eenvoudig was te ondervangen nu in het Irakees nationale paspoort van de betrokken vreemdeling geen enkel (Schengen)visum was aangebracht. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van laatstgenoemde klacht dat bij de beoordeling voorop moet worden gesteld dat de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot artikel 6 lid 2 Vreemdelingenwet – de voorganger van het huidige artikel 4 lid 1 Vw 2000 – hun belang niet hebben verloren. Uit die totstandkomingsgeschiedenis en rechtspraak volgt dat de thans in artikel 4 lid 1 Vw 2000 vervatte zorgplicht aan de vervoerder een inspanningsverplichting oplegt. Ook volgt daaruit dat de wetgever ervan is uitgegaan dat voor een veroordeling ter zake van de niet-naleving van de in artikel 4 lid 1 Vw 2000 vervatte zorgplicht nalatigheid van de vervoerder vereist is. Die nalatigheid mag als aanwezig worden verondersteld wanneer door tussenkomst van een vervoerder een vreemdeling onjuist gedocumenteerd, dat wil zeggen zonder het vereiste visum, Nederland wordt binnengebracht, tenzij bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel leiden (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA6456, r.o. 3.4 en 4.7). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat paragraaf A1/9 Vreemdelingencirculaire 2000 (A) onder meer inhoudt dat van een vervoerder mag worden verwacht dat deze ten minste controleert of het aangeboden document voor grensoverschrijding voorzien is van de benodigde visa. Het hof heeft vastgesteld dat in het paspoort van de betrokken vreemdeling geen enkel (Schengen)visum was aangebracht. Naar aanleiding van die vaststelling heeft het hof overwogen – hetgeen niet onbegrijpelijk is – dat het onderhavige feit relatief eenvoudig was te ondervangen. De Hoge Raad oordeelt dat het op het voorgaande gegronde kennelijke oordeel van het hof dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden en dat de verdachte derhalve niet de nodige maatregelen heeft genomen, als bedoeld in artikel 4 lid 1 Vw 2000, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het kennelijke achterwege blijven van controle op de aanwezigheid van enig visum als van een zo essentiële aard kan worden gezien dat in een eenvoudig geval als het onderhavige reeds daarom van het niet-voldoen aan de zorgplicht en van nalatigheid in de zin van de Vw 2000 kan worden gesproken.