Annotatie
13 juni 2017
Rechtspraak
Openlijke geweldpleging in ziekenhuis artikel 141 lid 1 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie openlijk in vereniging geweld plegen is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het ‘in vereniging’ plegen van het bewezenverklaarde geweld. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem ten laste gelegde openlijke geweldpleging. De verdediging heeft aangevoerd dat uitsluitend geweld is aangewend door betrokkene en dat de verdachte daaraan geen significante bijdrage heeft geleverd en geen (voorwaardelijk) opzet op geweldpleging heeft gehad. Het hof stelt voorop dat in het UMC Groningen twee van elkaar te onderscheiden geweldsincidenten hebben plaatsgevonden. Eerst vond daar een confrontatie plaats tussen een betrokkene en medeverdachte. Bij dat incident kan in de beschikbare bewijsmiddelen geen betrokkenheid van de verdachte worden ontwaard. Dat is anders waar het betreft het tweede incident, dat plaatsvond tussen een betrokkene en de verdachte enerzijds en een andere betrokkene anderzijds. Betrokkene gebruikt daarbij geweld tegen laatstgenoemde betrokkende, waarop laatstgenoemde wegrent. Hij wordt hierop achterna gerend door de betrokkene en de verdachte. Met die enkele handeling levert de verdachte reeds een wezenlijke bijdrage aan het openlijk geweld jegens hem, aangezien hij daarmee de gewelddadige handelingen van medeverdachte heeft ondersteund op een wijze die uitgaat boven een louter getalsmatige versterking. De handelingen van de verdachte en medeverdachte kunnen immers niet los worden gezien van de ernstige gewelddadigheden in de voorafgaande nacht tussen twee rivaliserende groepen. Daarin lag juist de reden voor de voortzetting van het geweld tussen de rivaliserende groepen in het ziekenhuis. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd is een wezenlijke bijdrage in het kader van openlijke geweldpleging niet slechts dan aanwezig wanneer een verdachte welbewust een bijna zekere confrontatie heeft opgezocht en bovendien vervolgens gedurende enige tijd is meegegaan in een aanvalsgolf. Dat de verdachte opzet had op openlijke geweldpleging jegens laatstgenoemde betrokkene leidt het hof af uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte, zeker binnen de normale sfeer van een ziekenhuis, waar in het belang van patiënten en bezoekers volstrekte rust moet heersen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in het geheel niet heeft waargenomen dat door de medeverdachte enig geweld werd uitgeoefend jegens laatstgenoemde. De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 141 Sr en dat daarom de in de tenlastelegging voorkomende worden ‘in vereniging’ worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerst lid van dat artikel. De Hoge Raad overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in ECLI:NL:HR:2003:AL6209, van het ‘in vereniging’ plegen van geweld sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. ECLI:NL:HR:2015:713, r.o. 3.2.1 en 3.2.2). De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende grond biedt voor diens oordeel dat de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het ‘in vereniging’ plegen van het bewezenverklaarde geweld. Ten aanzien van de rol van de verdachte bij dat geweld kan niet meer worden afgeleid dan dat hij – nadat laatstgenoemde betrokkene door medeverdachte met een ploertendoder op een hand was geslagen en nadat laatstgenoemde betrokkene was weggerend, waarbij hij werd achtervolgd door medeverdachte – ook achter laatstgenoemde betrokkene is aangerend, op enkele meters afstand van de medeverdachte. De Hoge Raad oordeelt dat het nadere motivering behoeft waarom de verdachte daarmee ‘een wezenlijke bijdrage’ aan het jegens laatstgenoemde betrokkene gepleegde geweld heeft geleverd.