Annotatie
12 juli 2017
Rechtspraak
Verlengde invoer cocaïne.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen invoer van cocaïne is bewezenverklaard, dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, de verklaring van de verdachte, afgelegd in eerste aanleg, processen-verbaal van bevindingen van bevoegde opsporingsambtenaren, en een verslag, opgemaakt door de hoofdscheikundige. Het hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde overwogen dat de raadsman heeft betoogd dat de verdachte op verschillende gronden dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, namelijk, kort samengevat, dat de door verdachte verrichte handelingen niet kunnen worden aangemerkt als medeplegen, maar slechts als medeplichtigheid. Het hof verwerpt ook het verweer van de raadsman dat ten hoogste sprake kan zijn van medeplichtigheid en niet van medeplegen. Het hof overweegt hiertoe dat uit hetgeen is bepaald in artikel 1 lid 4 Opiumwet volgt dat onder binnen het grondgebied van Nederland brengen ook dient te worden gerekend elke op het vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling. De door de verdachte verrichte handeling – te weten het afhalen van die betrokkene op de luchthaven Schiphol – dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling, en daarmee als uitvoeringshandeling van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Het verweer van de raadsman, dat is gegrond op het uitgangspunt dat het handelen van de verdachte niet als een uitvoeringshandeling van de hem verweten gedraging kan worden aangemerkt, faalt dan ook. Indien en voor zover de raadsman heeft willen betogen dat medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, vindt dit verweer zijn verdere weerlegging in de inhoud van een eventueel later op te maken overzicht van de redengevende bewijsmiddelen. De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering bestaat, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende grond biedt voor diens kennelijk oordeel dat de verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezenverklaarde medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Ten aanzien van verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte medeverdachte tegen een door een andere betrokkene in het vooruitzicht gestelde beloning op Schiphol heeft opgewacht en de verdachte wist dat zij een zending met een naar hij aanname niet-toegestane inhoud bij zich zou hebben. Het kennelijke oordeel van het hof dat die intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, en niet slechts bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is niet zonder meer begrijpelijk, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het hof het afhalen van medeverdachte van de luchthaven als een ‘uitvoeringshandeling’ heeft aangemerkt.