Annotatie
30 juni 2017
Rechtspraak
Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplichtigheid aan afpersing in verenging is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet. Het hof heeft daartoe overwogen dat het van oordeel is dat de verdachte met betrokkene het plan heeft opgevat om met gebruikmaking van vals geld, één of twee kilogram cocaïne te verwerven van een andere betrokkene. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan eerstgenoemde betrokkene gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar de andere betrokkene te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft eerstgenoemde betrokkene met de andere betrokkene meegestuurd. Het hof stelt vast dat de verdachte wist dat het de bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan genoemde betrokkenen bij het plegen van dat misdrijf. Vast staat dat genoemde betrokkenen de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat eerstgenoemde betrokkene had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat genoemde betrokkenen deze afpersing/roof van tevoren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank. De vraag is of – gegeven het uiteindelijke handelen van genoemde betrokkenen – de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang. Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen. De handelingen van de verdachte waren gericht op het leveren van hulp aan genoemde betrokkenen om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was – ook van de verdachte – één/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro's vertegenwoordigt. De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt – gelet op de grote financiële belangen die spelen – dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen misgaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte – als medeplichtige – zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
De Hoge Raad overweegt dat voorop moet worden gesteld dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO4471). De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht ‘op het leveren van hulp aan genoemde betrokkenen om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven’, doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf verband hield met de afpersing. De Hoge Raad oordeelt, in aanmerking genomen wat uit de vaststellingen van het hof volgt over de aard van de gedraging van de verdachte (valse bankbiljetten aan de laatstgenoemde betrokkene geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), dat het oordeel van het hof dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet zonder meer begrijpelijk is. Daaraan doet niet af hetgeen het hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu met betrekking tot een waardevol goed). De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.