Annotatie
21 juli 2016
Rechtspraak
Klimopzaak (SR 2016-0281)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie valsheid in geschriften en witwassen is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte opzet op de valsheid uit de bewijsvoering heeft afgeleid, dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding geldig is onjuist is en dat het hof voor wat betreft de strafoplegging ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 44 Sr. Ten aanzien van eerstgenoemde klacht oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof, dat het gaat om een opzetje van de medeverdachte, niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, het hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst alsmede dat verdachtes opzet daarop gericht was. Ten aanzien van de tweede klacht overweegt de Hoge Raad dat de klacht doelt op de in de tenlastelegging voorkomende klaarblijkelijk aan artikel 1 en artikel 9 Wet melding ongebruikelijke transacties (oud) ontleende bewoordingen 'ongebruikelijke transactie'. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de aanduiding 'ongebruikelijke transactie' mede feitelijke betekenis heeft en dat de tenlastelegging wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van artikel 261 lid 1 Sv, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Met betrekking tot laatstgenoemde klacht oordeelt de Hoge Raad dat blijkens de strafmotivering het hof ter zake van het als ‘medeplegen van witwassen’ gekwalificeerde feit ten onrechte artikel 44 Sr in aanmerking heeft genomen. De Hoge Raad overweegt dat de in dat artikel genoemde omstandigheden alleen tot verhoging van het strafmaximum kunnen leiden indien zij – zo nodig alsnog op de voet van artikel 312 Sv – aan de verdachte zijn tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen zijn bewezen (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX6916). De Hoge Raad neemt in aanmerking dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf van vier jaren mede is opgelegd ter zake van de overige bewezenverklaarde feiten, te weten: ‘als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen’, ‘valsheid in geschrift’, ‘overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan’, en ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, en dat zonder toepassing te geven aan artikel 44 Sr maar met toepassing van artikel 57 lid 1 Sr de opgelegde gevangenisstraf ruimschoots beneden het op de bewezenverklaarde feiten gestelde strafmaximum van acht jaren blijft.