Annotatie
13 april 2018
Rechtspraak
Groepsbelediging moslims door uitlatingen niet-politicus.
De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie in een zaak tegen een verdachte, die is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde groepsbelediging, over het oordeel van het hof dat geen sprake is van beledigende uitlatingen in de zin van artikel 137c lid 1 Sr. Het hof heeft ten aanzien van het verweer overwogen dat primair impliciet ten laste is gelegd dat de verdachte met de uitlating ‘En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur’ opzettelijk Arabieren wegens hun ras heeft beledigd. Het hof acht de belediging voor wat betreft de zinsnede ‘Arabieren wegens hun ras’ niet bewezen. Hoewel zich een andersluidende conclusie kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, komt uit de fragmenten en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, indien hij in plaats van ‘Arabieren’ ‘moslims’ zou hebben bedoeld, simpelweg die laatste term had kunnen bezigen.
Omtrent de vraag of de verdachte zich, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, schuldig heeft gemaakt aan het (in het openbaar) beledigen van moslims wegens hun godsdienst, wordt als volgt overwogen. De uitlatingen dat moslims ‘fervent kontenbonkers’ zijn en zich schuldig maken aan het ‘neuken van kleine jongetjes’ zijn naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken. De verdachte heeft daarmee moslims beledigd wegens hun geloof omdat hij – zoals ook naar voren komt in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring – heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in dat geloof en daarmee een uiting van de geloofsbelijdenis van moslims. De verdachte heeft daarmee de waardigheid en de eigenwaarde van moslims aangetast en hen als groep in diskrediet gebracht. Het hof is anderzijds ook van oordeel dat de uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Immers, de verdachte deed zijn uitspraken tijdens een gefilmd interview met hem – voorafgaand aan een anti-islamdemonstratie in Berlijn waaraan de verdachte deelnam – dat, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Niet gezegd kan worden dat die uitspraken – over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd – niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
Ten slotte dient onder ogen te worden gezien of de uitlatingen in dat verband onnodig grievend zijn te noemen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Degene die, zoals hier, in een politieke context zaken aan de orde wenst te stellen die in zijn ogen van algemeen belang zijn, dient daartoe daadwerkelijk in staat te zijn, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het gaat in dit geval weliswaar om niet-onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen die hij in onsmakelijke bewoordingen te berde heeft gebracht – en dat dat laatste ook zijn bedoeling was, is onmiskenbaar –, maar het maatschappelijke debat in dezen kenmerkt zich wel vaker door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat. De uitlatingen van de verdachte onderscheidden zich in dat opzicht niet. Mogelijk wordt de verdachte vanwege de door hem gebruikte bewoordingen door velen als een niet serieus te nemen gesprekspartner beschouwd, maar zijn uitlatingen zijn niet zodanig kwetsend dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid. De verdachte heeft, met andere woorden, de grenzen van hetgeen in het licht van het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kunnen de hier aan de orde zijnde uitingen – gelet op alle omstandigheden van het geval – niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr worden aangemerkt.
De Hoge Raad overweegt, na de vaststelling dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c lid 1 Sr en dat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘beledigend’ klaarblijkelijk is gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde bepaling, dat het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg staat, indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publieke debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie, maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).
De Hoge Raad overweegt dat het hof de ten laste gelegde uitlatingen, meer in het bijzonder voor zover daarin een relatie wordt gelegd tussen moslims en homoseksualiteit respectievelijk pedoseksualiteit, naar hun bewoordingen als zonder meer beledigend voor moslims heeft aangemerkt. Het heeft vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Het hof heeft voorts als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen niet onnodig grievend zijn, nu zij niet ‘zodanig kwetsend zijn dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid’. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat die uitlatingen niet als beledigend in de zin van artikel 137c Sr kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad overweegt dat de hiervoor bedoelde context van de bewezenverklaarde uitlatingen is dat deze door de verdachte – die door het hof niet is aangemerkt als een politicus – zijn gedaan tijdens een gefilmd interview ten behoeve van een documentaire. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover het hof met zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat die uitlatingen van de verdachte, nu deze door hem zijn gedaan in het kader van het publieke debat, uitsluitend strafbaar zouden kunnen zijn indien deze ‘zodanig kwetsend zijn dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid’ en niet indien deze uitlatingen (anderszins) onnodig grievend zijn, blijk geeft van een onjuiste uitleg van het weergegeven beoordelingskader, in het bijzonder ook omdat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen. Voor zover het hof van oordeel was dat de uitlatingen van de verdachte niet onnodig grievend waren, is dat oordeel – mede gelet op de bewoordingen waarin de verdachte zich heeft uitgedrukt, waarbij onder meer sprake is van ‘kontenbonkers’ en van het ‘neuken [van] kleine jongetjes’ – niet zonder meer begrijpelijk.