Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
4 juni 2018

Rechtspraak

Ontnemingsvordering: hoofdelijke verplichting tot betaling?

De verdediging klaagt namens belanghebbende, aan wie een verplichting tot betaling van ruim vijfentwintigduizend euro aan de Staat is opgelegd, over het oordeel van het hof om aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de hoofdelijke verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van € 25.379,20. Het hof heeft daartoe overwogen dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gebleken is dat veroordeelde en haar (toenmalige) echtgenoot, de hennepkwekerij opzettelijk samen aanwezig hebben gehad en dat die kwekerij door haar toenmalige echtgenoot werd onderhouden. Het hof kan zich in de kern vinden in de overweging van de rechtbank dat hoofdelijke verdeling een redelijke beslissing is. Immers, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zouden de inkomsten uit de kwekerij gebruikt worden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde gezamenlijke levenstandaard hoog te houden en waren zij destijds in gemeenschap van goederen getrouwd. Het hof gaat er derhalve, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van uit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door beiden is genoten. De Hoge Raad overweegt dat het in in zijn arresten van 7 april 2015 (bijv. ECLI:NL:HR:2015:878) omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 36e lid 7 Sr onder meer heeft overwogen:

‘Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft – op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige artikel 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had – kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft.’

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk moet worden opgelegd, tegen de weergegeven achtergrond, niet toereikend is gemotiveerd. Aan de – door het hof niet met een verwijzing naar concrete aan het dossier ontleende aanwijzingen gemotiveerde – omstandigheden dat de inkomsten uit de hennepkwekerij gebruikt zouden worden om de gezamenlijke schulden af te lossen dan wel een bepaalde gezamenlijke levensstandaard hoog te houden en dat de betrokkene destijds met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen was getrouwd, kan niet zonder meer worden ontleend dat de betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het wederrechtelijk voordeel voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend.