Annotatie
20 september 2017
Rechtspraak
Ondervragingsrecht: schriftelijk bescheid houdende verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van het bij artikel 2.7 lid 2 APV 2008 van de gemeente Amsterdam bepaalde is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte de bewezenverklaring heeft gebaseerd op een schriftelijk bescheid inhoudende verklaringen van personen van wie de identiteit niet blijkt, terwijl door de verdediging in het geding de wens te kennen is gegeven de bedoelde personen te ondervragen. Het hof heeft daartoe overwogen dat door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht de drie door de verbalisant genoemde toeristen te horen. Het hof overweegt dat, nu geen gegevens van deze personen bekend zijn in het dossier, het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen afzienbare tijd ter terechtzitting zullen verschijnen. De Hoge Raad overweegt dat het door het hof gebezigde bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van die bepaling, dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzocht de drie onbekend gebleven jongemannen als getuige op te roepen, welk verzoek door het hof is afgewezen. Aldus is sprake van de in artikel 344a lid 3 sub b Sv bedoelde situatie, namelijk dat namens de verdachte op enig moment in het geding de wens is te kennen gegeven om de persoon als bedoeld in de aanhef van die bepaling te ondervragen of te doen ondervragen. De Hoge Raad oordeelt dat gelet daarop het bepaalde in artikel 344a lid 3 Sv in de weg staat aan het gebruik van bedoeld proces-verbaal voor het bewijs, zoals het hof heeft gedaan.