Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 april 2017

Rechtspraak

Rijden onder invloed van drugs.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie rijden onder invloed van drugs is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het verweer dat het NFI-rapport niet voor het bewijs mocht worden gebezigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdediging heeft gesteld dat het NFI-rapport niet kan dienen als bewijsmateriaal en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd omdat niet uitgesloten kan worden dat het onderzoek niet betrouwbaar is geweest, nu de verdachte niet is geïnformeerd over de (vermeend) beperkte mogelijkheid een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen. Uit de verklaring van prof. Touw volgt immers dat bloed met cannabis tijdig dient te worden onderzocht. Bij niet-tijdig onderzoek bestaat het risico dat de mogelijkheid van een fout bij het eerste onderzoek niet kan worden uitgesloten, zodat het aanvankelijk gepresenteerde testresultaat door een fout in de beoordeling tot stand kan zijn gekomen. Het hof stelt vervolgens vast dat op verzoek van de verdediging een contra-expertise heeft plaatsgevonden. Deze heeft geleid tot de vaststelling van een lagere THC-concentratie in het bloed van de verdachte dan in het aanvankelijke onderzoek van het NFI. De deskundige Touw heeft in zijn rapport een wetenschappelijke verklaring gegeven voor de mogelijke oorzaak van de aanzienlijk lagere gemeten THC-concentratie. Nu de door het NFI gemeten THC-concentratie voorts past bij de door de politie gedane constateringen - het rijgedrag van de verdachte en de weedlucht uit de auto die door de verdachte werd bestuurd - acht het hof de mogelijkheid dat de afwijkende resultaten van de contra-expertise hun grondslag vinden in een fout bij het - met waarborgen omgeven - onderzoek van het NFI, verwaarloosbaar klein. Het hof acht de oorspronkelijke onderzoeksresultaten van het NFI dan ook betrouwbaar en gaat daarvan uit. Daaraan doet niet af dat de verdachte niet op voorhand is geïnformeerd over de beperkte mogelijkheid om een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen, te weten binnen korte tijd na de bloedafname. Tot de waarborgen die moeten worden nageleefd alvorens sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 163 lid 4 WVW 1994, behoort immers niet een dergelijke mededelingsplicht (vgl. artikel 11 Regeling bloed- en urineonderzoek (Stcrt. 2005, 188) in verbinding met artikel 10 van het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 293)).De Hoge Raad overweegt na het aanhalen van artikel 8 lid 1, artikel 163 lid 4 WVW 1994 en artikel 10 Besluit alcoholonderzoeken, dat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 163 lid 4 WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort, anders dan de klacht betoogt, naar geldend recht niet dat na onderzoek van het afgenomen bloedmonster (onverwijld) aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek naar de THC-concentratie in het bloed. De Hoge Raad oordeelt, in het licht daarvan, dat het oordeel van het hof dat aan de betrouwbaarheid van de oorspronkelijke onderzoeksresultaten van het NFI niet afdoet ‘dat de verdachte niet op voorhand is geïnformeerd over de beperkte mogelijkheid om een betrouwbare contra-expertise te kunnen doen, te weten binnen korte tijd na de bloedafname’ niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.