Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 februari 2018

Rechtspraak

Bewijsminimum unus testis.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie verkrachting, meermalen gepleegd, verkrachting en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam is bewezenverklaard, dat het hof de bewezenverklaring van het ten laste gelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van de aangeefster, althans de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.

Het hof heeft, na het aanhalen van de bewijsmiddelen, overwogen dat de advocaat-generaal, hoewel hij de verklaringen van aangeefster betrouwbaar acht, een integrale vrijspraak heeft gevorderd. De reden daarvoor is dat haar verklaringen naar zijn oordeel in onvoldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De raadsman heeft zich achter de gevorderde vrijspraak geschaard, met de kanttekening dat daartoe in zijn ogen reeds moet worden beslist op grond van de inhoud van de verklaringen van aangeefster. Volgens hem heeft aangeefster zo inconsistent verklaard dat de verklaringen als onvoldoende betrouwbaar terzijde moeten worden gesteld. De raadsman verwijst in dat kader ook naar het zedendelict waarvan aangeefster op 8-jarige leeftijd slachtoffer is geworden en dat zij nog niet zou hebben verwerkt. Hij heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat het voor het bewijs gebruiken van die verklaringen in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, omdat de verdediging in hoger beroep niet opnieuw de gelegenheid heeft gekregen om haar als getuige te horen. Voorts deelt de raadsman het standpunt van de advocaat-generaal dat de verklaringen onvoldoende door andere bewijsmiddelen worden gesteund. Ook kan wat hem betreft uit het bewijs niet de overtuiging worden bekomen dat de verdachte de feiten heeft begaan.

Het hof overweegt dat de eerste vraag waarvoor het zich gesteld ziet, de vraag is of de verklaringen van aangeefster als betrouwbaar moeten worden aangemerkt. Anders dan de raadsman is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal en de rechtbank dat de verklaringen van aangeefster gedetailleerd en consistent zijn en daarbij steeds zulke details en observaties bevatten, dat het hof deze als betrouwbaar aanmerkt. Belangrijk is bovendien dat aangeefster de ontuchtige handelingen van verdachte plaatst in het kader van zijn geraffineerde handelwijze (het tevoren bellen van de vader van aangeefster of aangeefster met hem mee mocht) en zijn dwingende, geen tegenspraak duldende karakter, waartegen zij als jong meisje nauwelijks bestand was, terwijl die handelwijze en dat karakter door anderen worden bevestigd. Voor zover er sprake is van tegenstrijdigheden of inconsistenties in de verklaringen van aangeefster, zijn die van ondergeschikte aard en begrijpelijk gelet op de werking van het menselijke geheugen. Daarbij komt dat aangeefster zich onder behandeling heeft gesteld van psycholoog Martens. Martens heeft als getuige bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zijn beroep weliswaar niet uitoefent op basis van waarheidsvinding, maar dat hij vanuit zijn therapeutische inzichten aan de hand van de achtereenvolgende sessies met aangeefster goed heeft kunnen bepalen of haar verhaal consistent en betrouwbaar is. Hij heeft daarbij niet alleen geluisterd naar haar, maar ook gelet op haar non-verbale communicatie. Hij vond haar verhaal consistent, betrouwbaar en authentiek. Hij heeft met aangeefster ook gesproken over een andere negatieve seksuele ervaring toen zij een jaar of 8 oud was. Op die ervaring is tijdens de sessies niet doorgegaan, omdat dit volgens Martens was verwerkt en zijn behandeling echt zag op de gebeurtenissen met de verdachte. Tegen deze achtergrond en bij het ontbreken van serieuze aanwijzingen voor het tegendeel acht het hof niet aannemelijk geworden dat aangeefster het eerdere seksuele misbruik nog niet had verwerkt ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en dat zij die feiten als gevolg van een op 8-jarige leeftijd opgelopen posttraumatische stressstoornis heeft verzonnen. De betrouwbaarheid van de verklaringen wordt naar het oordeel van het hof evenmin aangetast door de omstandigheid dat aangeefster ook nadat de bewezenverklaarde feiten zich hadden voorgedaan, zelfstandig contact heeft gezocht met de verdachte. Dat is in de ogen van het hof te verklaren door het feit dat zij daarmee nog niet naar buiten was gekomen en de verhouding ten opzichte van de verdachte, die in zekere zin fungeerde als een vertrouwenspersoon van de familie, gecompliceerd was. Bovendien heeft verdachte aangeefster trachten te isoleren van haar familie door haar voortdurend erop te wijzen dat haar ouders haar broer belangrijker vonden en haar zelfs berichten stuurde dat haar vriend niet goed voor haar zou zijn en dat hijzelf wel goed voor haar zou kunnen zorgen. Ook hetgeen de raadsman overigens tegen de verklaringen van aangeefster heeft ingebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.

Het standpunt van de raadsman dat bij gebruik van de verklaring van aangeefster het recht op een eerlijk proces wordt geschonden, wordt door het hof verworpen. De verdediging heeft aangeefster immers in eerste aanleg op een effectieve manier kunnen ondervragen bij de rechter-commissaris en heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarover zij nader zou moeten worden ondervraagd. De noodzaak voor het opnieuw horen van aangeefster is dan ook niet gebleken. Voor zover de raadsman een voorwaardelijk verzoek tot het horen van aangeefster heeft gedaan, wordt het op die grond afgewezen.

Het hof is resumerend van oordeel dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn en kunnen worden gebezigd tot bewijs.

De volgende vraag die moet worden beantwoord, is de vraag of het wettelijk bewijsminimum is behaald. Dat bewijsminimum (de zogeheten units testis nullus testis-regel) voor zover neergelegd in artikel 342 lid 2 Sv, houdt in dat het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het criterium dat daarbij in de jurisprudentie is aangelegd, is dat een aangifte in voldoende mate moet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Een scherpe grens is daarbij dus niet te trekken. Het hof komt in dit geval tot een andere beoordeling dan de advocaat-generaal en de raadsman. De verklaringen van aangeefster voor wat betreft de onder 1 bewezenverklaarde verkrachtingen worden naar het oordeel van het hof in voldoende mate gesteund door de verklaring van de vader van de betrokkene dat zij inderdaad in een bepaalde plaats heeft gelogeerd en de verklaring van de verdachte dat hij tot december 2006 – en aldus ook in de periode waarover de betrokkene in haar verklaringen spreekt – in die plaats heeft gewoond. Voorts vinden de verklaringen van aangeefster betreffende de dwingende, geen tegenspraak duldende handelwijze van verdachte steun in de voor het bewijs gebruikte verklaring van de dochter van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster eveneens voor wat betreft de onder 2 bewezenverklaarde verkrachtingen in voldoende mate worden gesteund door andere bewijsmiddelen. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de verklaring van de moeder van aangeefster dat de verdachte één keer op de camping heeft gezwommen en dat toen ook zijn dochters aanwezig waren, en op verdachtes verklaring dat hij weleens bij de familie van de betrokkene op die camping is geweest. Ook hier vinden de verklaringen van aangeefster betreffende de dwingende, geen weigering duldende handelwijze van verdachte ten aanzien van dit feit steun in de voor het bewijs gebruikte verklaring van de dochter van de verdachte. Ook voor wat betreft het onder 4 bewezenverklaarde feit ziet het hof voldoende steun in de verklaring van de verdachte dat hij een vijverhuisje heeft en in de verklaringen van de ouders van aangeefster dat verdachte de betrokkene reeds in die periode belde alsook dat verdachte de vader van de betrokkene belde of hij de betrokkene mocht meenemen, bijvoorbeeld naar de vader van verdachte in het ziekenhuis in België of naar het vijverhuisje. Voorts vinden de verklaringen van aangeefster betreffende de dwingende, geen tegenspraak duldende handelwijze van verdachte met betrekking tot dit feit wederom steun in de voor het bewijs gebruikte verklaring van de dochter van de verdachte. Het hof oordeelt derhalve dat de verklaringen van aangeefster in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.

Steeds koppelen de genoemde andere bewijsmiddelen de verdachte aan de aangeefster op de specifieke, in de tenlastelegging bedoelde tijdstippen en/of locaties waarover de aangeefster gedetailleerd heeft verklaard. Anders dan de raadsman heeft het hof uit die bewijsmiddelen ook de overtuiging bekomen dat de verdachte zich aan de bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt ambtshalve met betrekking tot de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten nog het volgende. Het hof acht bewezen dat de dwang ten tijde van de onder 1 bewezenverklaarde feiten mede voortkwam uit verdachtes fysieke en geestelijk overwicht. Zoals herhaaldelijk is overwogen, was verdachte dwingend en duldde geen tegenstand of tegenspraak. Hij heeft aangeefster zelfs fysiek gedwongen hem te pijpen. Bovendien was verdachte een huisvriend en collega van de vader van aangeefster en vloeide de dwang ook voort uit het feit dat de verdachte aangeefster in zijn woning heeft ontvangen. Door dit alles zal aangeefster zich daar nauwelijks aan de handelingen van de verdachte hebben kunnen onttrekken. Bij het onder 2 bewezenverklaarde feit moet onder het fysieke overwicht naar het oordeel van het hof mede worden begrepen dat de verdachte – toen 42 of 43 jaar oud – de aangeefster – toen 15 of 16 jaar oud – ondanks de door haar kenbaar gemaakte onwil, steeds naar hem toetrok en haar vervolgens seksueel misbruikte.

De Hoge Raad overweegt dat volgens artikel 342 lid 2 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof in de onderhavige zaak, dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen de aangeefster heeft verklaard, maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in nader aangeduid ander bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk is. Voor dergelijke steun volstaan immers niet de door het hof in dit verband telkens in aanmerking genomen aanwezigheid van de verdachte in het bijzijn van de aangeefster in zijn woning, op een camping en in zijn vakantiehuisje, en de – niet op specifieke omstandigheden betrekking hebbende – verklaring van de dochter van de verdachte over diens ‘dwingende, geen weigering duldende handelwijze’.