Annotatie
22 maart 2018
Rechtspraak
Deelneming aan een criminele organisatie.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie deelneming aan een criminele organisatie is bewezenverklaard, onder meer dat de bewezenverklaring van het ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed, voor zover is bewezenverklaard dat alle in de bewezenverklaring genoemde (rechts)personen in de bewezenverklaarde periode deel uitmaakten van de in de tenlastelegging vermelde criminele organisatie. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring de overwegingen van de rechtbank overgenomen en onder het kopje ‘Criminele organisatie juridisch kader’ overwogen dat voor het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria blijken.
Er moet sprake zijn van deelname aan een samenwerkingsverband van twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, dat tot doel heeft het plegen van misdrijven. De eis dat zo’n organisatie gekenmerkt moet zijn door gemeenschappelijke regels en gemeenschappelijke doelstellingen waardoor een zekere druk op de individuele leden kan worden uitgeoefend, kan niet worden aangenomen. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren en dus te behoren tot de organisatie, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken. De deelnemers zullen in het kader van zo’n samenwerking niet slechts over en weer met elkaar te maken moeten hebben, maar zich primair tegenover die organisatie gebonden moeten achten. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij ten minste een aandeel te hebben in dan wel ondersteuning te verlenen aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarbij niet elke bijdrage leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van een criminele organisatie. De bijdrage dient een zekere duur en intensiteit te hebben. In dat verband is specifieke deelneming aan misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht niet nodig, wel wetenschap in zijn algemeenheid. Daarbij is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is niet vereist. Evenmin enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven (ECLI:NL:HR:1990:AD1248; NJB 1991, 50; ECLI:NL:HR:1997:ZD0858; ECLI:NL:HR:2002:AE5651; ECLI:NL:HR:2008:BB7134; ECLI:NL:HR:2010:BR5193).
Onder het kopje ‘Criminele organisatie algemeen’ overweegt het hof dat deelname aan de criminele organisatie aan de navolgende (rechts)personen verweten wordt: [A] , Stichting Administratiekantoor [E] , betrokkene [2], [B] BV, betrokkene [3] , [C] , de verdachte, [D] BV, betrokkene [1] , [F] BV en betrokkene [4]. Wanneer de tenlastelegging wordt bekeken ten aanzien van de criminele organisatie, dan lijkt het verwijt dat alle bij dit feit genoemde personen gedurende de gehele periode bij de criminele organisatie zijn betrokken. Dit onderdeel is in tegenstelling tot andere ten laste gelegde feiten nagenoeg niet verfeitelijkt. Echter, uit hetgeen wordt vermeld in het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de feiten opgenomen in de dagvaarding, leidt de rechtbank af dat de steller van de tenlastelegging bij dit onderdeel heeft beoogd de structuur ten laste te leggen zoals die door de FIOD in het proces-verbaal is weergegeven. Daarin is opgenomen dat aan de werkwijze van de criminele organisatie de verschillende vennootschappen in verschillende periodes hebben deelgenomen. Volgens het proces-verbaal nam in de periode 1 juni 2002 tot 10 oktober 2002 [B] BV een sleutelpositie in, in de periode 10 oktober 2002 tot en met 31 december 2003 [C] BV en in de periode half januari 2004 tot en met 23 juni 2006 [A] BV. Op basis daarvan en op basis van hetgeen overigens uit het proces-verbaal blijkt, moet worden geoordeeld dat niet alle hiervoor genoemde verdachten voortdurend betrokken zijn geweest bij de organisatie in de periode zoals ten laste gelegd, maar een aantal van hen gedurende een beperkte, voor ieder verschillende periode. De verdachte en [4] zouden gedurende de gehele periode, al dan niet via een van de genoemde vennootschappen bij de organisatie betrokken zijn. [4] is bij vonnis van heden vrijgesproken van hetgeen aan hem is ten laste gelegd, daaronder begrepen deelname aan de onderhavige criminele organisatie. Op grond daarvan acht de rechtbank in deze zaak de betrokkenheid bij de criminele organisatie van deze verdachte en van [F] BV, over welke vennootschap [4] als enige zeggenschap had, niet wettig en overtuigend bewezen.
Onder het kopje ‘De overige verdachten bij de criminele organisatie’, overweegt het hof dat het de volgorde zal volgen waarin de diverse (rechts)personen volgens het overzicht van de FIOD bij de criminele organisatie zouden zijn betrokken. Over de criminele organisatie in de tijd van [C] BV overweegt het hof dat de door deze vennootschap gepleegde strafbare feiten en de betrokkenheid en de strafbaarheid van verdachte daarbij uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist, blijken. Feit 4 heeft daarbij specifiek betrekking op strafbare feiten inzake de aangifte en de afdracht van omzetbelasting, feiten ten aanzien waarvan de verdenking bestond dat die specifiek binnen de criminele organisatie werden gepleegd. Feit 2 heeft betrekking op faillissementsfraude, een feit ten aanzien waarvan eveneens de verdenking bestond dat die specifiek binnen de criminele organisatie werd gepleegd. Ofschoon in het proces-verbaal aanwijzingen zijn te vinden voor de betrokkenheid van [1] en zijn vennootschappen in deze periode, lijkt de nadruk van het handelen zoals naar voren komend uit het proces-verbaal, ten aanzien van [1] te liggen op de periode van [A]. Gelet hierop zal de rechtbank hier op de rol van [1] niet verder ingaan. De steller van de dagvaarding heeft geen duidelijkheid gegeven over de rol die in de criminele organisatie precies aan [1] wordt toegedicht en het is niet aan de rechtbank om uit het proces-verbaal te vergaren wat blijkbaar niet duidelijk wordt beoogd onder de tenlastelegging te scharen.
Onder het kopje ‘Het samenwerkingsverband/de organisatie en de duur’, overweegt het hof dat het op grond van vorenstaande met de rechtbank bewezen acht dat over de periode 1 juni 2002 tot en met 30 juni 2006 een criminele organisatie bestond bestaande uit de navolgende (rechts)personen: [A], Stichting [E], [2], [B] BV, [C], de verdachte, [D] BV en [1]. De verdachte heeft in deze organisatie gedurende de gehele periode een initiërende en leidende rol gespeeld. Behoudens in de periode dat [C] activiteiten verrichtte, gebruikte hij de hiervoor genoemde vennootschappen [D] BV, [B] BV en [A] BV en de directeur van die vennootschappen, te weten [6] die in de periode van [B] alleen als stroman fungeerde, en [1] en [2] in de periode [A], die alleen onder leiding van de verdachte activiteiten verrichtten, om zijn betrokkenheid op de achtergrond te stellen.
De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 140 lid 1 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘organisatie’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr vereist is dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974). Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met, alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. NJB 1991, 50, Vredesactiekamp). De Hoge Raad oordeelt dat voor zover aan de klacht de opvatting ten grondslag ligt dat het bedoelde samenwerkingsverband dient te bestaan uit ten minste twee natuurlijke personen en niet kan bestaan uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon, de klacht van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en in zoverre niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht klaagt over het oordeel van het hof dat in de blijkens de bewijsvoering als ‘De criminele organisatie in de tijd van de [C] BV’ aangeduide, tot de bewezenverklaring behorende, periode de verdachte samen met alleen deze genoemde rechtspersoon deel uitmaakte van een en dezelfde criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, de klacht terecht is voorgesteld. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte in de bewuste periode van 10 oktober 2002 tot en met 31 december 2003 zowel de enige bestuurder en aandeelhouder als de enige werknemer van die bv is geweest, zodat niet valt in te zien dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, deel uitmaakte van een samenwerkingsverband van hem als natuurlijk persoon met de rechtspersoon genoemde bv, met welke hij klaarblijkelijk moet worden vereenzelvigd. De Hoge Raad zal de verdachte alsnog vrijspreken van bedoeld onderdeel van de tenlastelegging. Voor terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat onvoldoende grond nu de aard en de ernst van al hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast.