Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 april 2017

Rechtspraak

Bewezen verklaring van diefstal. 

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstal is bewezenverklaard, over de motivering van de in de bewezenverklaring omschreven diefstal. Het hof heeft daartoe overwogen dat een inbraak is gepleegd in een woning te Den Haag. Hierbij zijn een groot aantal sieraden weggenomen, alsmede twee flatscreentelevisies en een dekbedovertrek. Gebleken is dat de verdachte iets later die dag een gouden armbandje en vier gouden hangertjes aan de juwelier heeft verkocht. De aangeefster heeft deze hangertjes herkend als zijnde haar sieraden die bij de inbraak zijn gestolen. Kort na deze verkoop is de verdachte aangehouden terwijl hij aan de passagierszijde van de rode Toyota Starlett van de medeverdachte wilde instappen. Tijdens de doorzoeking van deze auto is onder de bijrijdersstoel een witte plastic tas aangetroffen met daarin diverse sieraden, waaronder een kinderarmbandje met een naam, en in de kofferbak een portemonnee met daarin meerdere pasjes op naam van de aangever. Aangeefster heeft een deel van de sieraden, waaronder ook het kinderarmbandje, herkend als dat van haar of een van haar gezinsleden. Verder is gebleken dat de rode Toyota Starlett eerder die dag met als bestuurder de medeverdachte door de wijkagent staande is gehouden bij de Marktweg in Den Haag, omdat de wijkagent de bestuurder wilde aanspreken op zijn rijgedrag. De wijkagent heeft tijdens de staandehouding op de achterbank van de Toyota Starlett een dekbedovertrek zien liggen, welk dekbedovertrek hij naderhand aan de hand van een kussensloop heeft herkend als het dekbedovertrek dat is weggenomen bij de genoemde inbraak. Daar komt bij dat de wijkagent vlak voor de staandehouding van de Toyota twee mannen uit de auto heeft zien springen en met versnelde pas heeft zien weglopen. Een van deze twee mannen heeft hij later herkend als zijnde de verdachte. De staandehouding door de wijkagent en het daarop uit de Toyota springen van twee mannen, waaronder verdachte, worden bevestigd door de medeverdachte. De medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte eerder die dag een joekel van een televisie en een witte plastic tas bij hem in de auto heeft gelegd. Het hof acht de verklaring van de verdachte, te weten dat hij eerst na zijn bezoek aan de juwelier bij medeverdachte in de auto is gestapt, dan ook onaannemelijk en gaat ervan uit dat de verdachte al bij de medeverdachte in de auto zat ten tijde van de staandehouding van de auto eerder die dag. Het hof oordeelt dat gelet op het korte tijdsverloop tussen het plegen van de inbraak en de aanwezigheid van de verdachte in de auto waarin een deel van de bij deze inbraak gestolen spullen zijn aangetroffen, alsmede op de verklaring van medeverdachte dat de verdachte een televisie en een witte plastic tas met inhoud in de auto heeft gelegd waarvan is gebleken dat die goederen afkomstig zijn uit de genoemde woning, dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de inbraak in genoemde woning heeft gepleegd. De Hoge Raad geeft voorafgaand aan de beoordeling een beschouwing. De Hoge Raad overweegt dat bij een vermogensdelict als diefstal de rechter door de in de tenlastelegging aangebrachte keuzes voor de vraag kan worden gesteld of de verdachte zelf dat vermogensdelict heeft gepleegd dan wel of hij nadien daarbij (ook) op een strafbare wijze betrokken is geweest. Die vraag rijst in het bijzonder in die gevallen waarin de bewijsmiddelen vooral duiden op het voorhanden hebben van een voorwerp (kort) nadat met betrekking tot dit voorwerp een vermogensdelict is gepleegd. Bij de beantwoording van de vraag of iemand zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van diefstal kan aan het enkele voorhanden hebben van een gestolen voorwerp niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene dat voorwerp ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK2880). Bij die beoordeling kan een rol spelen of de betrokkene een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat hij weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van het voorwerp, kan op zichzelf - mede gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv - niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal niet zou mogen betrekken dat de verdachte voor zo'n omstandigheid als het voorhanden hebben van het voorwerp - welke omstandigheid op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan zijn voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit - geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0733). In geval van betrokkenheid van de verdachte na het vermogensdelict kan heling in beeld komen. Daarbij geldt wel dat krachtens het begrip van heling - een begunstigingsmisdrijf - moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling als genoemd in artikel 416 of 417bis Sr verricht ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf als pleger of als medepleger door enig misdrijf heeft verkregen, aan de kwalificatie heling in de weg staat. Indien dit laatste met voldoende concretisering ten verwere is aangevoerd en uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt, is kwalificatie als heling uitgesloten. Kwalificatie als heling is tevens uitgesloten indien de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsvoering dwingt tot de gevolgtrekking dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen. Indien zij niet dwingt tot die gevolgtrekking - ook al laat zij die mogelijkheid wel open -, heeft de rechter de mogelijkheid dat het de verdachte zelf is geweest die als pleger of als medepleger het desbetreffende voorwerp door misdrijf heeft verkregen, kennelijk niet aannemelijk geoordeeld. Dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet snel onbegrijpelijk zal worden geoordeeld. In dat verband kan van belang zijn of door of namens de verdachte in feitelijke aanleg op die - aan een veroordeling ter zake van heling in de weg staande - omstandigheid een voldoende geconcretiseerd beroep is gedaan. (Vgl. bijvoorbeeld ECLI:NL:HR: 2005:AT8800.) Van belang is ook dat voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ bijvoorbeeld het voorhanden ‘krijgen’ wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een ‘door misdrijf verkregen goed’ betrof. Daarbij kan onder omstandigheden een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van het voorwerp. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat in geval van betrokkenheid na het vermogensdelict ook witwassen in beeld kan komen. Daar geldt de voor heling bestaande kwalificatie-uitsluitingsgrond ten aanzien van een eigen misdrijf niet (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA7923), terwijl opzet en schuld niet zijn gekoppeld aan het moment van het voorhanden krijgen van het voorwerp. Wel is van belang dat niet elke gedraging die in artikel 420bis lid 1 en 420quater lid 1 Sr is omschreven, ongeacht de omstandigheden, de kwalificatie (schuld)witwassen rechtvaardigt. In het bijzonder indien een verdachte een ‘onmiddellijk’ uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp heeft ‘verworven’ of ‘voorhanden heeft gehad’, worden bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet dan kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de kwalificeerbaarheid als (schuld)witwassen in verband met in het bijzonder de ‘onmiddellijke’ afkomst uit eigen misdrijf, kan onder meer van belang zijn hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. (Vgl. met verdere verwijzingen ECLI:NL:HR:2015:888, rov. 3.3.1 en 3.3.2 en ECLI:NL:HR:2015:3028). Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt niet voor het ‘eenvoudig (schuld)witwassen’ als bedoeld in de artikelen 420bis.1 en 420quater.1 Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2016: 2842). De Hoge Raad oordeelt tot slot, na het aanhalen van de bewijsmiddelen en de overwegingen van het hof, dat het hof, mede gelet op het vooropgestelde in de voorafgaande beschouwing, uit die bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat het de verdachte is geweest die de in de bewezenverklaring omschreven diefstal heeft gepleegd. (Zie ook SR 2017-0191.)