Annotatie
1 september 2016
Rechtspraak
Bewijsmiddelen en medeplegen.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder c Opiumwet (Opw) en medeplegen van een voorbereiding van een feit, bedoeld in artikel 10 lid 4 Opw, door voorwerpen en stoffen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit is bewezenverklaard voorhanden te hebben, over de bewezenverklaring van het medeplegen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, dat steunt op een proces-verbaal van aanhouding, een proces-verbaal van doorzoeking met een beschrijving van de op de locatie van de aanhouding aangetroffen en in beslag genomen goederen, een verslag van een politiedeskundige met betrekking tot de goederen, een proces-verbaal, inhoudende een correctie op het eerdere proces-verbaal, een proces-verbaal van bevindingen, de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte en een proces-verbaal van verhoor verdachte, bevestigd. De rechtbank heeft in het vonnis overwogen dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden gezegd dat zijn cliënt beschikkingsmacht had over de op verschillende plaatsen in beslag genomen verdovende middelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de officier van justitie heeft betoogd dat verdachte als een van de hoofdbewoners van de woning moet worden aangemerkt en aldus beschikkingsmacht had. Verdachte heeft daarnaast – samen met haar broer, medeverdachte – wetenschap gehad van de aanwezige verdovende middelen en daarmee samenhangende goederen en haar broer is bovendien eerder veroordeeld in het kader van de Opiumwet. Naar analogie moet ook verdachte worden veroordeeld voor de voorbereidingshandelingen. De rechtbank oordeelt dat van alle aanwezige verdovende middelen en daarmee samenhangende goederen in de woning van verdachte en haar broer, kan worden gezegd dat zij daarover beschikkingsmacht had, alsmede over de versnijdingsmiddelen in de schuur. Verdachte en haar broer kunnen immers worden aangemerkt als de hoofdbewoners. Verdachte had toegang tot alle in de woning aanwezige ruimten en de daarbij aanwezige schuur. Handelshoeveelheden verdovende middelen dan wel versnijdingsmiddelen zijn op vier verschillende plaatsen aangetroffen en in de woonkamer annex keuken verdovende middelen in combinatie met goederen die worden gebruikt bij het verwerken van verdovende middelen. De rechtbank oordeelt dat gelet daarop het niet anders kan dan dat verdachte heeft geweten van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de woning. Dat geldt eveneens voor de in de schuur aanwezige versnijdingsmiddelen. Daar komt nog bij dat verdachte volgens haar eigen verklaring ten tijde van haar aanhouding in de keuken was. De rechtbank acht, gelet op de plaats waar deze in de woonkamer zijn aangetroffen, de stelling van verdachte dat zij voornoemde goederen en verdovende middelen niet heeft gezien onaannemelijk en oordeelt dat de verklaring van de verdachte dat zij in het geheel niet wist van de verdovende middelen en versnijdingsmiddelen ook overigens geen steun vindt in de bewijsmiddelen en onvoldoende door verdachte onderbouwd is om deze geloofwaardig te achten. De rechtbank merkt daarbij ten slotte nog op dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens het invoeren in Nederland van verdovende middelen. De Hoge Raad oordeelt dat aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk de in de bewezenverklaring genoemde middelen aanwezig dan wel voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering.