Annotatie
21 november 2017
Rechtspraak
Oplichting, ‘bewegen tot’.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie oplichting is bewezenverklaard, over de bewezenverklaarde oplichtingen voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte de in die tenlastelegging genoemde aangevers ‘heeft bewogen’ tot de afgifte van de in die tenlastelegging genoemde bedragen en consumpties, dan wel tot het ter beschikking stellen van een hotelkamer. Het hof oordeelt dat de verdachte door gebruik van een valse naam en het bij aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronisch producten uit Andorra kon leveren, de aangevers heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag. Het hof oordeelt voorts dat het verweer van de verdediging dat niet kan worden bewezen dat de aangevers zijn bewogen tot de afgifte van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, diensten en goederen zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen betreffen de aangiftes van betrokkenen, een kopie van een businesscard van verdachte, een kopie van een transactieoverzicht van de bankrekening van betrokkene en een kopie van een handgeschreven notitie waarin onder meer de af te geven goederen met bijbehorende bedragen staan genoteerd.
De Hoge Raad overweegt dat voor oplichting blijkens artikel 326 lid 1 Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot een van de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het tenietdoen van een inschuld als bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326 lid 1 Sr bedoelde handeling, is volgens de Hoge Raad in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (ECLI:NL:HR:2016:2892).
De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de aangevers van de ten laste gelegde feiten telkens door verdachtes handelen zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, gelet op de vaststellingen van het hof en mede in aanmerking genomen dat het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte binnen een korte periode telkens op soortgelijke wijze te werk is gegaan, in het bijzonder door telkens het gebruik van de valse naam en telkens het bij de aangevers doen voorkomen dat hij goedkoop elektronica zoals iPhones, iPads, tablets en televisies uit Andorra kon leveren, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad acht dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat nader onderzoek ertoe had kunnen leiden dat een onjuiste voorstelling van zaken zou worden doorzien, niet meebrengt dat een beoogd slachtoffer die onjuiste voorstelling van zaken ook zonder nader onderzoek had moeten doorzien.