Annotatie
5 april 2018
Rechtspraak
Messteek in halletje café: noodweer?
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie doodslag is bewezenverklaard, over de verwerping van het beroep op noodweer door het hof. Het hof heeft ten aanzien van het verweer overwogen dat door de verdediging een beroep is gedaan op noodweer(exces) met daarbij het verzoek om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte werd aangevallen en dat hij zich daartegen heeft verdedigd. In eerste instantie is verdachte weggerend van het groepje jongens dat hem had aangevallen. Na enkele meters heeft verdachte omgekeken en zag hij dat hij werd achtervolgd. Verdachte wilde vervolgens eetcafé De Koning in vluchten. Verdachte had er zelfs over nagedacht of er in dat café een achteruitgang zou zitten zodat hij aan de situatie kon ontsnappen. Toen verdachte in het halletje van eetcafé De Koning was, draaide hij zich om en zag hij het slachtoffer recht voor zijn neus staan. Verdachte durfde onder die omstandigheden niet zijn rug richting het slachtoffer te keren, omdat dit hem extra kwetsbaar zou maken. Dat kan ook niet zonder meer van hem gevergd worden (vgl. ECLI:GHDHA:2014:3435). In een reflex, om zich te verdedigen, heeft verdachte het mes gepakt en het voor zich gehouden, zwaaiend om een aanval tegen te gaan.
Het hof overweegt dat het van de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, uitgaat, onder meer inhoudende: ‘Op 1 maart 2014 heb ik in Middelburg een jongen met een mes gestoken. Het slachtoffer is aan die verwoning overleden. Ik had het mes onderweg al gepakt. Ik heb al rennend het mes uit het plastic zakje gehaald. Ik heb het daarna niet terug in mijn zak gestoken. Ik hield het klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken. Toen ik in het halletje van café De Koning was, twijfelde ik en draaide ik mij om. Ik zag het slachtoffer ineens vlak voor mij staan, ik toonde mijn mes en dreigde hem. Hij sloeg mij en ik stak. Beter kan ik het niet uitleggen. Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei opzouten en ik stak. Dat gebeurde in fracties van secondes. Ik had door moeten lopen, ik erken dat dat zo is. Ik maakte de verkeerde keuze.’
Ter terechtzitting heeft verdachte tevens kenbaar gemaakt dat hij niet enkel zwaaiende bewegingen met het mes heeft gemaakt, maar ook een opwaartse stekende beweging in de richting van het slachtoffer. Het hof overweegt dat van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Het hof stelt aan de hand van de eigen verklaring van verdachte vast dat verdachte, toen hij in het halletje stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven. Gezien de omstandigheden had dit wel van verdachte kunnen en moeten worden verwacht. Hieruit leidt het hof af dat verdachtes intentie op dat moment was gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer en niet op het ontlopen van die confrontatie. Verdachte had daarbij het mes, dat hij al rennend uit een plastic zakje had gehaald, in zijn hand, naar eigen zeggen ‘klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken’. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een noodweersituatie, waarbij verdachte zich tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding zou mogen verdedigen.
De Hoge Raad haalt de overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 omtrent de in artikel 41 Sr omschreven strafuitsluitingsgrond noodweer, aan en overweegt dat in het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking worden gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
De Hoge Raad overweegt dat het hof bij de beoordeling van het door de verdediging gedane beroep op noodweer is uitgegaan van hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aan het beroep op noodweer als feitelijke toedracht ten grondslag is gelegd. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte houdt onder meer in dat hij op de Koningsbrug door het slachtoffer is geslagen, dat hij daarna op de loop is gegaan waarna hij nogmaals door het slachtoffer is geslagen, dat hij een mes uit zijn jaszak heeft gehaald ‘voor als het helemaal verkeerd zou gaan’, dat hij bang was en dacht dat het helemaal mis zou gaan, dat hij vervolgens naar de hal van café De Koning is gevlucht, dat toen hij in die hal stond en zich omdraaide het slachtoffer vlak voor hem stond, dat hij het eerder uit zijn jaszak gehaalde mes aan het slachtoffer toonde en aangaf dat het slachtoffer moest opzouten, dat het slachtoffer hem toen stompte, dat hij het slachtoffer met het mes meermalen stak en dat hij het mes uitsluitend heeft gebruikt om het slachtoffer te doen stoppen. Voorts houdt deze verklaring in dat de hal van het café één vierkante meter groot is, dat de verdachte zich niet durfde om te draaien toen het slachtoffer voor hem stond, dat de verdachte niet weet hoe de deur naar het café opendraait, dat het slachtoffer een zeer grote en ook brede man is, en dat de verdachte zich klemgezet voelde toen het slachtoffer voor hem stond. De Hoge Raad overweegt dat het hof naar de kern genomen heeft geoordeeld dat het beroep op noodweer faalt, omdat de verdachte, toen hij halletje van het café stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om dat café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven, dat hij derhalve zich aan de aanval had kunnen en moeten onttrekken en dat – nu hij dat niet heeft gedaan – zijn intentie op dat moment gericht was op een confrontatie en niet op het ontlopen van een confrontatie. De Hoge Raad oordeelt dit oordeel, in het licht van hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, welke verklaring met betrekking tot de feitelijke toedracht door het hof aannemelijk is geacht, en gelet op hetgeen vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof heeft het beroep op noodweer derhalve op ontoereikende gronden verworpen.