Annotatie
17 mei 2018
Rechtspraak
Bewijsminimun zedenzaak.
De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie, in een zaak waarin verdachte is vrijgesproken van ontucht met minderjarigen, over de gegeven vrijspraak. Hij betoogt daartoe dat het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onduidelijk is. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verklaring van de betrokkene betrouwbaar en geloofwaardig is. Het hof acht het van belang voorop te stellen dat de verklaring van de betrokkene, afgelegd tijdens het studioverhoor bij de politie en, kort gezegd, inhoudende dat de verdachte tijdens het naar bed brengen, het logeren en het spelen van videogames meermalen aan zijn piemel heeft gezeten en deze eenmaal in zijn mond heeft genomen, op het hof authentiek overkomt en dat het hof deze verklaring betrouwbaar acht. Daarbij is mede van belang dat de in de studio afgelegde en opgenomen verklaring van de betrokkene op betrouwbaarheid is onderzocht en beoordeeld door de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van de betrokkene accuraat, volledig en consistent is.
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het steunbewijs onvoldoende is. Het hof laat in het midden of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het ondervragen van de betrokkene door de verdediging (waarvan in casu inderdaad sprake is) dient te leiden tot de conclusie dat zijn studioverklaring niet tot bewijs mag worden gebezigd, nu het hof ook bij gebruik van die verklaring tot een vrijspraak komt bij gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de ten laste gelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 Sv de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De verklaring van de betrokkene wordt in zoverre ondersteund door ander bewijs dat getuigen verklaren dat i) de verdachte de betrokkene geregeld naar bed bracht, ii) de betrokkene tijdens het logeren met de verdachte in één bed sliep en iii) de verdachte en de betrokkene samen onder een plaid op de bank videogames speelden. Deze verklaringen zien weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens de betrokkene zouden hebben plaatsgehad, maar bieden onvoldoende concrete steun voor de ten laste gelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van de betrokkene die zijn moeder heeft waargenomen toen de betrokkene haar over het misbruik vertelde, bieden deze steun niet. Zij onderstrepen wel de geloofwaardigheid van de betrokkene, maar zij houden als steunbewijs voor de ten laste gelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Voorts kan hetgeen de moeder van de betrokkene heeft verklaard over hetgeen deze haar heeft verteld over het ten laste gelegde niet het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van haar verklaringen dezelfde is als de verklaringen die ondersteuning behoeven, namelijk de betrokkene zelf. Tot slot kunnen de voornoemde verklaringen naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang, niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van de betrokkene.
De Hoge Raad overweegt dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
De Hoge Raad overweegt dat de klacht terecht betoogd dat niet vereist is dat het in de overweging bedoelde steunbewijs betrekking dient te hebben op de ten laste gelegde gedragingen. Anders dan in de toelichting op de klacht wordt gesteld, heeft het hof dit echter niet miskend. De overwegingen van het hof houden in dat het heeft geooordeeld dat en waarom de door de betrokkene gereleveerde feiten en omstandigheden wat betreft de ten laste gelegde gedragingen op zichzelf staan en onvoldoende concrete steun vinden in ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.