Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
24 januari 2018

Rechtspraak

Medeplegen opzettelijk uitlokken van poging tot moord.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van medeplichtigheid aan en het medeplegen van het opzettelijk uitlokken van poging tot moord is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het vaststelt dat de betrokkene op 21 juli 2010 getracht heeft het slachtoffer dood te schieten. Hij is daartoe naar de woning van het slachtoffer gegaan, en heeft, toen het slachtoffer de deur opende, een pistool getrokken en heeft de trekker overgehaald. Doordat het vuurwapen weigerde heeft het slachtoffer de aanslag overleefd. Het hof stelt voorts vast dat medeverdachten tezamen en in vereniging de betrokkene tot het plegen van de poging tot moord op het slachtoffer opzettelijk hebben uitgelokt. Zij hebben aan de betrokkene daartoe onder meer een beloning in het vooruitzicht gesteld, hem ondergebracht in een hotel in de buurt van de woning van het slachtoffer, hem die woning aangewezen en hem een doorgeladen vuurwapen met geluiddemper ter beschikking gesteld.

Om de rol van de verdachte bij de door medeverdachten gepleegde uitlokking vast te kunnen beoordelen, stelt het hof eerst de feiten met betrekking tot het handelen van de verdachte. Het hof overweegt vervolgens dat de verdachte aldus opzet op de dood van het slachtoffer had én betrokken was bij het plannen van die dood. Dit maakt echter nog niet dat geconcludeerd kan worden dat de verdachte de uitlokking van de poging tot moord heeft medegepleegd. Voor een bewezenverklaring van medeplegen van uitlokking tot de poging tot moord op het slachtoffer, kan eerst sprake zijn indien kan worden vastgesteld dat de verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten deze uitlokking heeft begaan. Bij de beoordeling op dit punt is niet doorslaggevend dat het uiteindelijk niet de andere medeverdachte is geweest die de poging tot moord heeft begaan, omdat bij uitlokking de uitlokking van het feit centraal staat, en niet de persoon van de uitgelokte. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting volgt niet dat de verdachte ten aanzien van deze uitlokking nauw en bewust met medeverdachten heeft samengewerkt. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van het medeplegen van de uitlokking van de poging tot moord.

Voorts is het hof van oordeel dat de rol die de verdachte heeft gespeeld bij de poging tot moord op het slachtoffer niet kan worden aangemerkt als het medeplegen van die poging, nu de bijdrage van de verdachte, die de poging niet – mede – heeft uitgevoerd, daartoe niet van voldoende gewicht is. Het hof spreekt de verdachte dan ook vrij van het medeplegen van de poging tot moord. Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meer subsidiair ten laste gelegde, het (tezamen met de andere medeverdachte) medeplegen van medeplichtigheid aan deze uitlokking, door genoemde medeverdachte met het oog op de te ondernemen moordaanslag op het slachtoffer te voorzien van informatie over het slachtoffer. Het hof stelt daartoe vast hetgeen de verdachte over het door hem verstrekken van informatie over het slachtoffer bij de politie verklaard en hetgeen de verdachte heeft gezegd in reactie op de opmerking van de verbalisanten dat de verdachte al in eerder verhoor aangegeven heeft dat de beslissing voor de aanslag op het slachtoffer al was genomen voor 24 juni 2014. Het hof overweegt dat uit de verklaring van een medeverdachte blijkt dat hij inderdaad informatie over het slachtoffer aan een andere medeverdachte heeft verstrekt en dat ook de andere medeverdachte heeft verklaard over het verstrekken van informatie door de verdachte of eerstgenoemde medeverdachte. Gelet op de door de verdachte uiteengezette tijdlijn, concludeert het hof tevens dat de informatie door de verdachte en (vervolgens) door een medeverdachte aan een andere medeverdachte is verstrekt, op een tijdstip dat het de verdachte bekend was dat het slachtoffer verantwoordelijk werd gehouden voor de – veronderstelde – mislukking van een – door de verdachte voor werkelijk gehouden – goudtransactie. Ook was de verdachte toen bekend dat het slachtoffer met een andere medeverdachte ‘een probleem zou krijgen’ en, in ieder geval na het gesprek bij het Hilton, dat het plan bestond om hem van het leven te beroven. Gelet op de feiten en bevindingen stelt het hof vast dat de verdachte bij de verstrekking van persoonsgegevens van het slachtoffer aan een medeverdachte c.q. een andere medeverdachte, wist dat deze voor de voorgenomen liquidatie van het slachtoffer van belang zouden zijn en daartoe dienden. De door de raadsman bij pleidooi betrokken stelling dat de verdachte niet wist waarvoor een medeverdachte die informatie nodig had, is in strijd met voormelde verklaringen van de verdachte. Door het verschaffen van de informatie over het slachtoffer (onder andere zijn naam en zijn adres) aan een andere medeverdachte werd het uitlokken van de poging tot moord bevorderd en gemakkelijk gemaakt. De vorenstaande feiten en omstandigheden brengen het hof tot de slotsom dat de verdachte, samen met een medeverdachte, medeplichtig is aan de uitlokking (door andere medeverdachten) van de poging tot moord op het slachtoffer.

De Hoge Raad overweegt dat voorop moet worden gesteld dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC0780 en ECLI:NL:HR:2011:BO4471). Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht. De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op de dood van het slachtoffer en dat de verdachte actief betrokken was bij het plannen van alsmede, tezamen met een ander, inlichtingen heeft verschaft tot de (poging tot) de moord op het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van hof, gelet daarop en hetgeen is vooropgesteld, dat het opzet van de verdachte bewezen kan worden verklaard, geen blijk geeft van een onjuiste opvatting en dat het oordeel toereikend is gemotiveerd.