Annotatie
10 mei 2017
Rechtspraak
AVAS-verweer in verband met minipistool.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer handelen in strijd met artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie (WWM) en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte ten aanzien van die bewezenverklaring moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Het hof heeft daartoe overwogen dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit al op de hoogte was dat het NFI het litigieuze wapen, een enkelschots penvuurpistool van het merk Berloque, kaliber 2 mm, en bijbehorende munitie, bij nader onderzoek, alsnog had beoordeeld als een vuurwapen, dan wel munitie in de zin van de WWM. Bovendien was verdachte bij arrest van 8 november 2011 ook al veroordeeld door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor het voorhanden hebben van eenzelfde wapen. Verdachte wist derhalve dat hij in het bezit was van een verboden wapen en verboden munitie. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte de ten laste gelegde gedragingen opzettelijk heeft begaan en dat de schulduitsluitingsgrond waarop een beroep is gedaan, zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen en in de overwegingen van het hof. De Hoge Raad stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, vereist is dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO1490, r.o. 3.5). De Hoge Raad oordeelt, mede gelet op de vaststelling van het hof dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit op 23 maart 2014 op de hoogte was van de uitkomst van het nadere onderzoek van het NFI dat het litigieuze wapen en bijbehorende munitie onder de WWM vallen, dat het kennelijke oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was, in aanmerking genomen dat het door de verdediging gevoerde verweer – in de kern – slechts inhoudt dat het voor de verdachte ‘onduidelijk’ was of het voorhanden hebben van het minipistool geoorloofd was, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.