Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
30 juni 2017

Rechtspraak

Noodweer door zwaaien met mes.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging zware mishandeling is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer. Het hof heeft daartoe overwogen dat het vaststelt dat terwijl de verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen, de benedendeur aldaar op 19 maart 2012 werd geforceerd door aangever. Aangever heeft hierover verklaard dat hij de verdachte de woning uit wilde zetten. Aangever was samen met een andere man, met een auto gekomen. Deze man bleef onderaan het portiek staan, terwijl aangever de woning van de verdachte in ging. In de woning aangekomen pakte aangever de verdachte beet en smeet hem tegen het dressoir. Daarna werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zich aan te kleden. De verdachte moest vervolgens mee naar beneden. Hij liep samen met aangever de trap af, waarbij aangever de verdachte stevig bij zijn shirt beet hield en hem mee naar beneden trok. Beneden aangekomen werd de verdachte door aangever vastgehouden. De verdachte probeerde zich los te trekken, hetgeen niet lukte. De verdachte heeft meerdere malen geschreeuwd dat aangever hem los moest laten. De verdachte zag kans een mes uit de achterzak van zijn broek te pakken. Hij maakte hiermee een zwaaiende beweging richting aangever, waardoor deze in het bovenlichaam werd geraakt. Aangever liet de verdachte hierop los, waarna de verdachte wegvluchtte. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat aangever een vuurwapen bij zich had op het moment dat hij boven in de woning van de verdachte was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de tweede man op enigerlei wijze, bij het incident betrokken is geweest. Ook is niet gebleken dat de verdachte gesommeerd is plaats te nemen in de auto, noch blijkt anderszins van een mogelijke ontvoering. Het hof stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat in de bovenwoning sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door aangever, maar dat deze is geëindigd op het moment waarop de verdachte in de gelegenheid werd gesteld zich aan te kleden. De tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft vervolgens buiten – onderaan de trap – plaatsgevonden doordat aangever de verdachte stevig beet hield. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte zich tegen deze tweede wederrechtelijke aanranding verdedigen. De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling – het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van aangever – voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt. Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof is van oordeel dat het zich verdedigen van de verdachte tegen het enkel stevig beetgehouden worden door aangever door een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van aangever te maken, niet proportioneel is. Naar het oordeel van het hof staat dit verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Nu het beroep op noodweer reeds niet slaagt omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, behoeft het vereiste van subsidiariteit geen bespreking meer. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht wordt voorgesteld dat de proportionaliteitseis bij noodweer er niet toe strekt om ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.5.3). De Hoge Raad overweegt dat het hof de vraag ‘of de verdedigingshandeling – het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van aangever – voldoet aan de eisen van proportionaliteit’ centraal heeft gesteld en geoordeeld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat deze handeling niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (het enkel stevig beetgehouden worden door aangever). De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het hof in zijn beoordeling kennelijk alleen heeft betrokken de wederrechtelijke aanranding van de verdachte voor zover deze bestond uit het buiten onderaan de trap stevig beethouden van de verdachte door aangever, terwijl het hof blijkens zijn overwegingen tevens heeft vastgesteld dat daaraan voorafgaand aangever de benedendeur van de woning van de verdachte heeft geforceerd terwijl de verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen en in de bovenwoning de verdachte tegen het dressoir heeft gesmeten en de verdachte vervolgens – nadat hij in de gelegenheid was gesteld zich aan te kleden – mee naar beneden moest en door aangever, die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af is getrokken.