Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
1 februari 2017

Rechtspraak

Voorhanden hebben en dragen nepvuurwapen.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het voorhanden hebben en dragen van een wapen van Categorie I onder 7, te weten een klappertjesspeelgoedpistool, Merk Gonher type 46, zijnde een voorwerp dat door zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen is bewezenverklaard, over de motivering van het bewezenverklaarde voorhanden hebben en dragen van een sprekend op een vuurwapen gelijkend speelgoedpistool, welk feit het heeft gekwalificeerd als handelen in strijd met artikel 13 lid 1 Wet wapens en munitie (WWM). Het hof heeft volgens de verdediging dit voorwerp ten onrechte niet aangemerkt als een speelgoedvoorwerp dat valt onder de in artikel 3 aanhef en onder a Regeling wapens en munitie (RWM) bedoelde uitzondering. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat volgens artikel 2 lid 1 categorie 1 onderdeel 7 WWM, wapens in de zin van de WWM onder meer zijn de door de minister aangewezen voorwerpen die ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen lijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Volgens artikel 3 onderdeel a RWM worden aangewezen als voorwerpen van categorie I onder 7, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn: voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG. Uit het proces-verbaal blijkt dat het voorwerp van metaal is en qua vorm, gewicht en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen en daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt is. Het hof overweegt voorts dat het proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant, taakaccenthouder (vuur)wapens die ambtshalve veel ervaring heeft op het gebied van wapens. Op grond van ECLI:NL:HR:1998:ZD1032 moet een opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn functie worden geacht over de deskundigheid te beschikken om te kunnen beoordelen of een bepaald voorwerp een wapen is in de zin van de WWM en tot welke categorie dat behoort. Een door hem opgemaakt proces-verbaal heeft de status van deskundigenverklaring. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 13 lid 1 WWM en artikel 2 lid 1 aanhef en onder 7° bij Categorie I WWM, artikel 3 aanhef en onder a RWM, artikel 2 lid 1 Richtlijn 2009/48/EG en artikel 54 Richtlijn 2009/48/EG en de daarbij behorende Bijlage I, dat uit de overwegingen blijkt dat het hof is uitgegaan van de tekst van artikel 3 RWM, zoals deze met ingang van 2 juli 2014 luidt (Regeling van de minister van V&J van 25 juni 2014, nr. 528911, Stcrt. 2014, 18098). In de voordien geldende tekst was de uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG nog niet opgenomen. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, kan de verdediging zich in haar verweer vanaf het verstrijken van de in artikel 54 Richtlijn 2009/48/EG  genoemde datum 20 juli 2011 op het in de Richtlijn bepaalde beroepen en heeft het hof de zaak terecht beoordeeld met inachtneming van de aan de Richtlijn verbonden consequenties met betrekking tot speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn. De Hoge Raad overweegt dat de in artikel 3 aanhef en onder a RWM bedoelde uitzondering voor speelgoedvoorwerpen zich ingevolge artikel 2 lid 1 Richtlijn 2009/48/EG in verbinding met Bijlage I bij de Richtlijn alleen dan niet voordoet als het gaat om de producten die in die bijlage zijn genoemd, waaronder de in Bijlage I onder 2 omschreven imitaties van echte vuurwapens voor verzamelaars van 14 jaar en ouder. De Hoge Raad overweegt voorts dat door het bewezenverklaarde te kwalificeren als ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, WWM’ het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het desbetreffende klappertjesspeelgoedpistool geldt als een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 aanhef en onder 7° bij Categorie I WWM en dat dit voorwerp niet kan worden aangemerkt als speelgoedvoorwerp als bedoeld in Richtlijn 2009/48/EG, zodat de in artikel 3 aanhef en onder a RWM vermelde uitzondering zich niet voordoet. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de bewijsmiddelen noch uit de overwegingen kan worden afgeleid dat en waarom het bewuste klappertjesspeelgoedpistool niet moet worden beschouwd als speelgoed in de zin van de Richtlijn.