Annotatie
7 juli 2016
Rechtspraak
Profijtontneming in het kader van witwassen.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie moord en diefstal in vereniging is bewezenverklaard, over de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, althans tegen de motivering daarvan door hof. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat de onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf er niet aan in de weg staat dat de regeling van artikel 1:30 Sr Curaçao toepassing vindt, juist is. De Hoge Raad overweegt daartoe dat de omstandigheid dat tegen de beslissing van het hof als bedoeld in artikel 1:30 lid 7 Sr Curaçao geen rechtsmiddel openstaat, niet afdoet aan de verbindendheid van artikel 1:30 Sr Curaçao. De Hoge Raad oordeelt voorts dat het middel tevergeefs een beroep doet op artikel 14 lid 5 IVBPR, aangezien – daargelaten dat een beslissing als de onderhavige niet een ‘conviction’ of ‘sentence’ inhoudt zoals in die verdragsbepaling bedoeld – die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent. De Hoge Raad merkt daarbij op dat het EHRM in Murray tegen Nederland (26 april 2016, nr. 10511/10) een schending van artikel 3 EVRM heeft aangenomen omdat de in die zaak opgelegde levenslange gevangenisstraf ‘not de facto reducible as required by Article 3’ was. Het EHRM heeft in deze uitspraak onder andere ‘relevant principles’ geformuleerd met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Hierin komt tot uitdrukking dat tijdens de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit artikel 3 EVRM voortvloeiende eisen (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1325). De mogelijkheid van herbeoordeling moet tijdens de tenuitvoerlegging aan de in de zojuist aangehaalde rechtspraak geformuleerde voorwaarden voldoen en de veroordeelde moet zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging tijdens de executie dient plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de penitentiaire wetgeving, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.