Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
28 maart 2018

Rechtspraak

Geen bijstand voorkeursadvocaat: bewijsuitsluiting?

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstal met braak en inklimming is bewezenverklaard, over de verwerping van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer, inhoudende dat ‘er geen gehoor is gegeven aan het verzoek van de verdachte om rechtsbijstand van zijn voorkeursadvocaat’. Het hof heeft ten aanzien van de verwerping van dat verweer overwogen dat door de raadsman is betoogd dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM, nu er geen gehoor is gegeven aan het verzoek van de verdachte om rechtsbijstand van zijn voorkeursadvocaat. De verdediging heeft zich in dit kader beroepen op een uitspraak van het EHRM (ECLI:CE:ECHR:2015:1020JUD002570311). Als er geen pogingen zijn gedaan de voorkeursadvocaat in te schakelen is er volgens het EHRM sprake van strijd met het recht op een eerlijk proces. De schending dient ertoe te leiden dat de bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte van het bewijs wordt uitgesloten, met als gevolg vrijspraak van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde. Het hof overweegt dat blijkens het dossier, betreffende een verklaring optreden strafpiket, de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor bij de politie consultatiebijstand heeft gehad van mr. van Bremen. Gesteld noch gebleken is dat de rechtsbijstand door mr. Van Bremen niet effectief is geweest. Het hof stelt aldus vast dat de verdachte niet verstoken is geweest van rechtsbijstand. Voorts stelt het hof vast dat in het procesdossier geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling van de raadsman dat geen pogingen zijn gedaan om gehoor te geven aan het verzoek van de verdachte om rechtsbijstand door mr. Tamas. Het verweer wordt verworpen.

De Hoge Raad overweegt dat in de overwegingen van het hof als diens oordeel besloten ligt dat het in de klacht bedoelde verweer inhield dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting dient te leiden. De Hoge Raad oordeelt dat reeds omdat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak door het hof door of namens de verdachte iets is aangevoerd over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel, het hof het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft verworpen.