Annotatie
24 november 2016
Rechtspraak
Verklaring raadsman medeverdachte geen wettig bewijsmiddel.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie hennepteelt in vereniging is bewezenverklaard, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bewijsvoering acht te slaan op hetgeen een raadsman van de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak van de medeverdachte naar voren heeft gebracht. Het hof heeft na opsomming van de bewijsmiddelen ten aanzien van het bewijs van feit 3 overwogen dat een hennepkwekerij is aangetroffen in een pand te Den Haag. Het hof leidt uit de volgende omstandigheden af dat verdachte wel degelijk bij deze hennepkwekerij betrokken was:
(i) Blijkens het peilbaken heeft de auto van de verdachte in de bewezenverklaarde periode op verschillende dagen, op verschillende tijdstippen in de nabije omgeving van het genoemde pand stilgestaan.
(ii) De verdachte was (blijkens observatie) ook in het bezit van de sleutel van het genoemde pand te Den Haag en liet zichzelf daarmee naar binnen.
(iii) De verdachte erkent ook diverse malen in het pand te zijn geweest en heeft verklaard te hebben gezien dat het om een wiethok ging. Zijn verklaring dat hij vele malen in het pand moest zijn in verband met de reparatie van een lekkende ketel, acht het hof onwaarschijnlijk gelet op de getuigenverklaring van de onderbuurvrouw die tegen de politie heeft verklaard dat er inderdaad op een gegeven moment sprake was van een lekkage, maar dat die de volgende dag al was verholpen.
(iv) De verdachte had – blijkens de getapte telefoongegevens – op 28 maart 2013 telefonisch contact met medeverdachte waarin hij zegt dat hij ‘vandaag ook al is geweest’ en dat medeverdachte ‘vrolijk gaat worden van een betrokkene en dat hij hem morgen ziet’ en dat ze met zijn drieën komen. Volgens de gegevens van het peilbaken en de observatie, verscheen de auto van de verdachte ook die ochtend van 29 maart 2013 in de buurt van het genoemde pand en is gezien dat hij daar op een gegeven moment met twee andere mannen weer vertrok.
(v) De verdachte had – blijkens de getapte telefoongegevens – voorts regelmatig contact met een zekere andere betrokkene en volgens de gegevens van het peilbaken, verscheen de auto van de verdachte ook op de tijdstippen van die afspraken bij het genoemde pand.
(vi) Ondanks het feit dat medeverdachte het huurcontract had getekend voor de woning in het genoemde pand te Den Haag, heeft de verdachte zich als heer en meester over de – zich op de derde etage bevindende – wasmachine en de droger gedragen door deze apparaten uit de woning te verwijderen, terwijl deze slechts voor gebruik aldaar door de verhuurder aan de huurder ter beschikking waren gesteld.
Het bovenstaande moet worden gevoegd bij het feit dat de getuige (tevens medeverdachte) ter terechtzitting in hoger beroep – desgevraagd, en nadat hem uitdrukkelijk was voorgehouden wat zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens hem naar voren heeft gebracht – weliswaar geen namen of mate van betrokkenheid van medeverdachten heeft willen geven, maar anderzijds, ook geen afstand heeft genomen van hetgeen hij in eerste aanleg namens medeverdachte heeft gemeld ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij. In onderlinge samenhang bezien maakt dit alles, dat naar het oordeel van het hof niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de verdachte aldaar in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een hennepkwekerij heeft gehad. Van een aannemelijk alternatief scenario is niet gebleken. Tot slot zij opgemerkt dat de omstandigheid dat er geen DNA van de verdachte is aangetroffen in het genoemde pand, niet af doet aan het vorenstaande, nu het een feit van algemene bekendheid is dat men voorzorgsmaatregelen (dragen van handschoenen, geen drinkgerei of peuken achterlaten, etc.) kan treffen waardoor de kans op het achterlaten van tot de persoon te herleiden sporen wordt geminimaliseerd. De Hoge Raad overweegt dat het hof naar de kern genomen aan zijn nadere bewijsoverweging de opvatting dat hetgeen de raadsman van de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in diens strafzaak heeft medegedeeld omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij, voor het bewijs heeft gebezigd. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting onjuist is. Zodanige door een raadsman ter zitting gedane mededeling kan ingevolge artikel 339 lid 1 Sv niet als een wettig bewijsmiddel worden aangemerkt. De omstandigheid dat de medeverdachte, ter zitting in hoger beroep als getuige gehoord ‘geen afstand heeft genomen van hetgeen gemachtigd raadsman heeft gemeld’, welke gevolgtrekking kennelijk erop berust dat de getuige blijkend het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat hij over de mededeling van zijn raadsman ‘niets (...) gaat zeggen’, maakt dat niet anders; die uitlating kan ook niet gelden als een voor het bewijs bruikbare verklaring van de (medeverdachte als) getuige.