Annotatie
19 juli 2018
Rechtspraak
Getuigen oproepen in verband met profijtontneming.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie een ontneming van een geldbedrag gestoeld op het aanwezig hebben van heroïne en cocaïne en het witwassen van een geldbedrag is ingesteld, onder meer over de afwijzing door het hof van het voorwaardelijk verzoek om een aantal getuigen als getuige te horen. Het hof heeft ten aanzien van die afwijzing overwogen dat de raadsvrouw bij appèlschriftuur van 27 juni 2014 verzocht heeft tot het horen van een aantal getuigen en dat de verdediging tijdens de regiezitting van 4 maart 2015 bij de getuigenverzoeken heeft gepersisteerd en er nog twee getuigen aan toegevoegd heeft. Het hof heeft de verdediging voorts in de gelegenheid gesteld een nadere onderbouwing te geven van de getuigenverzoeken. In de conclusie van antwoord van 7 april 2015 heeft de raadsvrouw aangegeven dat zij bij nader inzien een aantal personen als getuigen wil horen. Ter terechtzitting van 10 juni 2016 heeft de verdediging verzocht om vijf getuigen te horen en af te zien van de andere getuigen. Door de raadsvrouw is ter terechtzitting van 25 november 2016 verzocht om – indien het hof van oordeel is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten – haar eerdere verzoek tot het horen van de vijf genoemde getuigen te honoreren. Het hof overweegt dat het verzoek tot het horen van een van de getuigen dient beoordeeld te worden aan de hand van het verdedigingscriterium nu deze tijdig bij appèlschriftuur zijn opgegeven. De andere getuigenverzoeken dienen beoordeeld te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium nu deze niet tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat veroordeelde geld heeft verdiend door in de horeca te werken. Daarover wenst zij een aantal getuigen te horen. Het hof is van oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is dat veroordeelde in de horeca heeft gewerkt. Het hof acht het verzoek tot het hierover horen van de getuigen onvoldoende onderbouwd en wijst gelet op het vorenstaande de verzoeken tot het horen van de getuigen af.
De Hoge Raad overweegt dat ook in ontnemingszaken hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.73 en 2.76 en ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.8.2 geldt, te weten dat het in de cassatieprocedure niet meer gaat om het al dan niet oproepen of horen van getuigen, maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. Bij een afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen wordt in cassatie beoordeeld of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. De Hoge Raad overweegt dat het hof aan de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek om de personen als getuige te horen, in de kern ten grondslag heeft gelegd dat ‘er geen begin van aannemelijkheid is dat veroordeelde in de horeca heeft gewerkt’. De Hoge Raad oordeelt, mede in aanmerking genomen hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, dat dit oordeel niet begrijpelijk is.