Annotatie
26 juni 2018
Rechtspraak
Rapteksten belediging van een bevolkingsgroep.
De verdediging klaagt namens verdachte met rechts- en motiveringsklachten, ten aanzien van wie zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ op zichzelf beledigend kan zijn voor homoseksuelen, maar naar algemeen taalgebruik niet per definitie beledigend is, nu daar niet onmiskenbaar homoseksuelen mee worden bedoeld. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij met de term ‘flikker’ een onbetrouwbaar persoon, die achter je rug om iets doet, bedoelt. De term ‘flikker’ in straattaal heeft de betekenis van een onbetrouwbaar persoon, wat maakt dat van een evident beledigende tekst geen sprake is. De tekst van de rap en de titel sluiten aan bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gegeven aan de term ‘flikkers’ en dat de uitlating ‘flikkers geef ik geen hand’ daardoor niet als beledigend voor een groep mensen, in casu homoseksuelen, moet worden aangemerkt. De uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ is op zichzelf niet beledigend, omdat deze uitlating niet de strekking heeft een ander vanwege zijn ras bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen. Het enkele feit dat joden en nazi’s in één zin worden genoemd, betekent niet dat de joden in een kwaad daglicht worden gesteld of dat er negatieve conclusies over joden worden getrokken. Voor zover het hof meent dat de uitspraken ‘Flikkers geef ik geen hand’ en ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ wel aangemerkt kunnen worden als op zichzelf beledigende uitlatingen, zijn deze uitlatingen gedaan binnen de context van artistieke expressie. De context, een rap waarin de verdachte zijn emoties, boosheid en frustraties ten gehore brengt, neemt deze context het eventueel beledigende karakter van de uitlatingen weg. De grens van vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM is niet door de verdachte overschreden. Tot slot is er volgens de raadsvrouwe geen sprake van opzet, dan wel voorwaardelijk opzet, op het opnemen van een beledigende tekst door de verdachte. De verdachte heeft in de media afstand genomen van de passage ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ en een nieuwe versie van het nummer opgenomen. Daarnaast is het in de rapcultuur gebruikelijk grovere uitlatingen te doen dan in het gewone taalgebruik.
Het hof overweegt dienaangaande dat het vooropstelt dat verdachte als artiest werkt; hij maakt rapmuziek. Op 28 april 2014 heeft verdachte onder zijn artiestennaam de muziekvideo uitgebracht en op YouTube geplaatst. In de genoemde muziekvideo is een rappende verdachte te zien, in welke rap hij drie keer zegt ‘Flikkers geef ik geen hand’ en één keer zegt ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’. Tegen deze uitlatingen zijn vier aangiftes gedaan. De vraag die thans ter beoordeling aan het hof voorligt, is of voormelde uitlatingen onder de reikwijdte van de strafbepalingen van artikel 137c of 137e Sr vallen. De Hoge Raad heeft met betrekking tot deze strafbepalingen in zijn jurisprudentie een toetsingskader ontwikkeld om te kunnen beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn. In de jurisprudentie zijn drie stappen te onderscheiden:
- Heeft de uitlating op zichzelf een beledigend karakter?
- Zo ja, neemt de context waarin de uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg?
- Zo ja, is de uitlating toch onnodig grievend?
Om te beoordelen of een uitlating op zichzelf een beledigend karakter heeft, dient een objectieve toets plaats te vinden, waarbij het van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De tweede toets uit het toetsingskader bestaat uit de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan die het beledigende karakter daaraan ontnemen. Dit kan het geval zijn indien de uitlating wordt gedaan in de context van een publiek debat over zaken van maatschappelijk belang waarbinnen de uitlating een bijdrage levert of kan leveren, binnen de context van een geloofsopvatting of binnen de context van artistieke expressie. Binnen die context dient de uitlating niet onnodig grievend te zijn.
Het hof stelt voorop dat de reikwijdte van die context gevormd wordt door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Onbeperkt is dat recht niet. Ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening van dat recht met het oog op de aldaar genoemde belangen bij wet worden beperkt. Het hof heeft niet alleen acht geslagen op de bewoording van de uitlatingen ‘Flikkers geef ik geen hand’ en ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’, maar ook op de context waarin zij zijn gedaan. Daarbij heeft het hof de vraag onder ogen gezien of de gewraakte uitlatingen een bijdrage (kunnen) leveren aan het maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie. Het hof heeft in aanmerking genomen dat een rapper – naast de voor eenieder geldende vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM – een zekere mate van artistieke expressie geniet, zij het dat die wordt overschreden indien uitlatingen zijn gedaan met de bedoeling een ander te kwetsen. De vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, valt in haar algemeenheid niet te beantwoorden, maar zal volgens de Hoge Raad in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten.
Het hof is van oordeel dat de zin ‘Flikkers geef ik geen hand’ op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor homoseksuelen, nu het woord ‘flikker’ naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door de toevoeging ‘geef ik geen hand’ krijgt het geheel een nog negatievere lading, nu volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht. De lezing van verdachte dat de term ‘flikkers’ in zijn uitlating ziet op anderen dan homoseksuelen, maakt dit niet anders. Het hof is van oordeel dat uit de context niet blijkt dat de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ ziet op anderen dan homoseksuelen en dat, hoewel kenmerkend voor rap is dat grove bewoording niet geschuwd wordt, de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen, niet voldoende is om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Aldus heeft de verdachte zijn vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten, misbruikt. Wanneer het hof uitgaat van de lezing van verdachte, – zakelijk weergegeven – inhoudende dat de uiting ‘Flikkers geef ik geen hand’ een metafoor is om zijn mate van afkeer te duiden voor personen die hem ‘flashen’, is volgens het hof bewust gekozen voor het beledigende en confronterende karakter van deze zin en misbruikt de verdachte de vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten. Het hof merkt overigens op dat deze lezing minder voor de hand ligt, nu de verdachte eerder in de raptekst het woord ‘zemmer’ – Arabisch/straattaal voor ‘homo’ – gebruikt. Het hof is van oordeel dat de zin ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor joden, nu de verdachte zowel joden als nazi’s in één zin noemt en daarbij aangeeft dat hij de joden nog meer haat dan de nazi’s dat deden. Hiermee legt de verdachte een relatie met de historische werkelijkheid van de Holocaust. Een dergelijke duidelijke referentie impliceert het goedkeuren van de Holocaust en is reeds daardoor beledigend voor mensen van het joodse ras. Gelet hierop en op de bewoording zelf, waarbij verdachte het woord ‘fucking’ gebruikt om aan de gehele uitlating een negatievere lading te geven, waardoor joden worden aangetast in hun goede naam en eer, acht het hof de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend voor mensen van het joodse ras. Het hof is van oordeel dat de op zichzelf grievende uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ zijn beledigende karakter niet verliest door de context waarin de uitlating is gedaan. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoording niet geschuwd wordt, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen – zoals verdachte betoogt dat ‘nazi’s’ rijmt op ‘bestaat niet’ – niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Daarnaast is het hof van mening dat de context van de rap ziet op het zijn van een ‘self-made-man’. De uiting van de haat die verdachte voelt jegens de joden door de zin ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ te gebruiken, houdt volgens het hof geen verband met de rest van de raptekst. De uitlating is derhalve niet functioneel en verliest door de context het beledigende karakter niet. De verdachte heeft aldus zijn artistieke vrijheid misbruikt om een belediging te uiten.
Gelet op het vorenstaande komt het hof aan de bespreking van het derde toetsingskader niet toe. Met betrekking tot het door verdediging bestreden (voorwaardelijk) opzet, overweegt het hof dat de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verdachte met zijn muziekvideo via YouTube een groot publiek wilde bereiken. Het hof is op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat het niet anders kan dat de verdachte zich dan ook bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn uitlatingen, zodat hij door het doen van deze uitlatingen via YouTube willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen. Bijgevolg acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c lid 1 Sr, en dat daarom de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘beledigend’ geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad haalt artikel 137c lid 1 Sr aan en overweegt dat het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg staat indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583). De Hoge Raad overweegt dat de vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, in haar algemeenheid niet valt te beantwoorden, maar in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen zal moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten (vgl. ECLI:NL:HR:2001:ZD2776).
De Hoge Raad overweegt dat de beslissing van het hof als volgt kan worden samengevat. Het hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring weergegeven uitlatingen – welke voorkomen in een rap van de verdachte waarvan hij een videoclip op internet heeft geplaatst – zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context beledigend zijn in de zin van artikel 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het woord ‘flikker’ naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen, waaraan de toevoeging ‘geef ik geen hand’ een nog negatievere lading geeft. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de zin ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’ dat deden een relatie legt met de historische werkelijkheid van de Holocaust, en dat het woord ‘fucking’ de uitlating een nog negatievere lading geeft. Het hof heeft voorts het volgende in aanmerking genomen. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoordingen niet worden geschuwd, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen met de rest van de tekst van de rap, niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken, terwijl ook anderszins niet van zo’n functioneel verband met de rest van die tekst is gebleken. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat de verdachte zijn artistieke vrijheid heeft misbruikt om de beledigingen te uiten. De Hoge Raad oordeelt dat deze oordelen – die het hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven kader en waarin het hof heeft betrokken dat de uitingen zijn gedaan in de context van een specifieke expressie bestaande uit een rap door iemand die als artiest werkt – geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelt dat deze oordelen, mede in aanmerking genomen hun verwevenheid met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, toereikend zijn gemotiveerd.