Annotatie
26 mei 2016
Rechtspraak
Bewijsklacht voorhanden hebben cocaïne en lidocaïne.
De verdediging klaagt namens verdachte, die is veroordeeld wegens handelen in strijd met het in artikel 2 onder C Opiumwet gegeven verbod, over de motivering van het hof van de bewezenverklaring, voor zover deze betrekking heeft op het opzettelijk aanwezig hebben van drie zakjes cocaïne en dertig bolletjes cocaïne en het opzettelijk voorhanden hebben van lidocaïne. Het hof heeft ten aanzien van het opzet van de verdachte op het bewezenverklaarde aanwezig hebben respectievelijk voorhanden hebben onder meer een proces-verbaal verhoor verdachte van 11 september 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar als bewijsmiddel gebezigd. Dit proces-verbaal houdt onder meer als verklaring in: ‘Ik was vanmiddag in een boxruimte. De straat en het nummer dat weet ik niet. Ik was bezig met het gebruiken van cocaïne. Ik hoorde dat er mensen voor de deur stonden. Ik deed de deur open en zag de politie. Ik ben vervolgens weggerend. Ik heb de sleutel van die boxruimte gekregen van een jongen. Hij woonde in dezelfde straat. Ik kreeg de sleutel van hem kort voor zijn dood. Ik heb deze sleutel ongeveer één maand. Ik kreeg die sleutel omdat ik dan af en toe met een meisje in die boxruimte kon gaan. Er komen geen andere mensen in die box. Ik weet ook niet of anderen een sleutel hebben. Vandaag lag er in die box, op een koffiefilter brokjes cocaïne. Dit was voor mij en dat meisje.’ ‘A. Op het koffiefilter lag cocaïne voor eigen gebruik. Ik ben weggerend omdat ik aan het gebruiken was. Ik was in de box om te gebruiken.’ De politierechter heeft in het door het hof bevestigde vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog overwogen dat voor de betrokkenheid van anderen bij de aangetroffen spullen in de kelderbox door de verdediging nog geen begin van aannemelijkheid is aangedragen. De Hoge Raad overweegt dat de advocaat-generaal heeft overwogen dat de behandeling van de klacht zich toespitst op het oordeel van het hof dat het opzet van de verdachte ook was gericht op het aanwezig hebben respectievelijk voorhanden hebben van de overige in de bewezenverklaring genoemde stoffen. De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de andere doses cocaïne en de lidocaïne in de box aanwezig waren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet rechtstreeks worden afgeleid dat de verdachte van de aanwezigheid van die stoffen in de kelderbox niettemin op de hoogte was en de vraag rijst welke gedachtegang het hof heeft gevolgd. De advocaat-generaal overweegt vervolgens dat in Opiumwetzaken een bewijsconstructie waarbij mede aan de hand van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de aanwezigheid van verboden middelen niet ongebruikelijk is (vgl. ECLI:NL:PHR:2016:2561). In een dergelijke benadering wordt, tegen de achtergrond van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels, geoordeeld dat van een verdachte nader onderzoek naar die aanwezigheid mocht worden gevergd en dat hij, door dat onderzoek na te laten, bewust de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van dergelijke middelen heeft aanvaard. Het lijkt de advocaat-generaal geen feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregel dat degene die de beschikking heeft over de sleutel van een box die aan een ander toebehoort om daar ‘af en toe met een meisje’ te verblijven bekend pleegt te zijn met alle in die box aanwezige goederen en evenmin dat in kelderboxen als de onderhavige vaak stoffen als cocaïne en lidocaïne aanwezig zijn. De advocaat-generaal overweegt dat het hof mogelijk heeft geoordeeld dat het in de omstandigheden van het geval niet anders kan dan dat de verdachte van de aanwezigheid van de andere voorraad cocaïne op de hoogte is geweest en dat hij de lidocaïne opzettelijk voorhanden heeft gehad. Waarop dat oordeel is gebaseerd, is echter niet duidelijk geworden. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte in de box een kleine dosis cocaïne voor eigen gebruik voorhanden had, dat hij de sleutels had gekregen om af en toe naar die box te kunnen gaan en dat er geen andere mensen in die box kwamen. Daaruit volgt evenwel niet dat de verdachte de overige in de bewezenverklaring genoemde stoffen opzettelijk aanwezig respectievelijk opzettelijk voorhanden heeft gehad. Ook indien het hof, in navolging van de politierechter, zou hebben geoordeeld dat de in de kelderbox aangetroffen spullen waarin de in de bewezenverklaring genoemde middelen werden aangetroffen aan de verdachte toebehoorden en er (als algemene ervaringsregel) van uit mag worden gegaan dat de verdachte weet wat er in of tussen zijn spullen zit, is dat oordeel, in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte zich bewust is geweest van de niet direct zichtbare middelen en dat die middelen misschien wel door anderen in de kelderbox waren verstopt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat zich in de box – buiten de onmiddellijk zichtbare 1,32 gram cocaïne – stoffen en voorwerpen bevonden die aan de verdachte toebehoorden. Daarbij komt dat de overige doses cocaïne en de lidocaïne kennelijk waren verborgen, te weten in kartonnen dozen en sokken. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht op gronden vermeld in de overweging van de advocaat-generaal slaagt.