Annotatie
18 november 2015
Rechtspraak
Nietigheid dagvaarding, te weinig concrete tenlastelegging kinderporno
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer bezit van een kinderpornografische afbeeldingen bevattende gegevensdrager is bewezenverklaard, dat het hof niet heeft beslist op het beroep op de nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft dat tenlastegelegde feit. De verdediging onderbouwt dat verzoek met de onderbouwing dat de bedoelde afbeeldingen in het tenlastegelegde onvoldoende feitelijk zijn omschreven. Het hof heeft ten aanzien van de verweer overwogen dat in het proces-verbaal opgenomen is dat op de inbeslaggenomen gegevensdragers kinderpornografisch materiaal is aangetroffen. Dat van dit kinderpornografisch materiaal in totaal 7 afbeeldingen ‘accessible’ waren. Dat in het proces-verbaal voorts is opgenomen dat de beoordeling of een afbeelding al dan niet kinderpornografisch is, verricht is met gebruikmaking van de criteria zoals opgenomen in artikel 240b Sr, de op dit punt geldende jurisprudentie en de Aanwijzing kinderpornografie van het college van procureurs-generaal (NR 2010 A025). Dat van een selectie van 3 van de op de USB-stick aangetroffen afbeeldingen een omschrijving is opgenomen en dat verdachte zelf verklaard heeft: ‘Op de USB-stick gaan jullie wel kinderporno vinden. Ik dacht dat het om ongeveer 12 afbeeldingen ging’. Het hof oordeelt gelet daarop, dat de afbeelding, kort gezegd, als kinderpornografische afbeeldingen zijn aan te merken. De Hoge Raad overweegt de achtergrond waartegen de dagvaarding een opgave dient te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat aangezien het hem bekend was dat onduidelijkheid bestond over de wijze waarop in het bijzonder het grootschalige bezit van – kort gezegd – kinderporno kan of moet worden ten laste gelegd, in ECLI:NL:HR:2011:BS1739 en ECLI:NL:HR:2014:1497 enkele uitgangspunten zijn geformuleerd met het oog op de strafrechtelijke beoordeling van het op grote(re) schaal voorhanden hebben van kinderporno. Die uitgangspunten komen hierop neer dat de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten beperken tot het beschrijven van een selectie van een gering aantal (representatieve) afbeeldingen – zo mogelijk ten hoogste vijf – zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken. In geval van bewezenverklaring van het handelen van de verdachte met betrekking tot een of meer van die in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen, kan vervolgens bij de straftoemeting rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict, bijvoorbeeld op grond van de erkenning door de verdachte van het grootschalige karakter, hetgeen betekent dat de concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid kinderporno niet behoeven te worden besproken, of op grond van de uitkomst van een in het voorbereidend onderzoek uitgevoerde steekproef uit het aangetroffen materiaal, mits de verdachte in de gelegenheid is gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen. De Hoge Raad overweegt dat de onderhavige tenlastelegging, in afwijking van die aanbevolen werkwijze, betrekking heeft op 864 afbeeldingen, dus op grootschalige kinderporno, die – zonder nadere verduidelijking of herleidbaarheid tot die 864 afbeeldingen – in vier nader omschreven categorieën is onderverdeeld. De steller van de tenlastelegging heeft zich dus niet beperkt tot – een beschrijving van – een beperkte selectie van (representatieve) afbeeldingen. Uit de eisen die artikel 261 Sv in gevallen als de onderhavige stelt aan de dagvaarding, vloeit voort dat de tenlastelegging met het oog op de eerder genoemde duidelijkheid voor in het bijzonder de verdachte en de rechter ten aanzien van elk van die afbeeldingen, hetzij een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten, hetzij de vindplaats van die beschrijving in het dossier dient te vermelden. Indien de tenlastelegging niet aan die eisen voldoet en de verdachte daarop beroep doet, kan zulks grond vormen voor nietigverklaring van de dagvaarding. De Hoge Raad oordeelt dat de verdediging (ook) met betrekking tot de zeven afbeeldingen waarvan het hof uiteindelijk in zijn bewezenverklaring is uitgegaan, een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de dagvaarding op de grond dat onduidelijk is wat op deze afbeeldingen te zien is, zodat de verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen en dat een verweer is gevoerd waarop het hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven.