Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
22 april 2016

Rechtspraak

Onderzoek ter terechtzitting in het openbaar.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstal, vergezeld van geweld en gevolgd door bedreiging met geweld is bewezenverklaard, dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is omdat het niet in het openbaar is geschied. De Hoge Raad overweegt dat voorop moet worden gesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar dient te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in artikel 6 lid 1 EVRM als in artikel 121 GW verwoord. Artikel 4 lid 1 RO en artikel 269 lid 1 Sv, ook in hoger beroep toepasselijk krachtens artikel 415 Sv, herhalen dit. Deze bepalingen verwijzen alle naar de mogelijkheid van uitzonderingen op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. Volgens de artikel 121 GW en artikel 4 lid 1 RO dienen die uitzonderingen bij de wet te zijn bepaald. Artikel 4 lid 2 RO voegt daar nog aan toe dat om gewichtige – in het proces-verbaal van de zitting te vermelden – redenen het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden met gesloten deuren. Artikel 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen op het beginsel van de openbaarheid inbreuk mag worden gemaakt. Artikel 269 Sv regelt de in artikel 4 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke belangen die inbreuk mag worden gemaakt. Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van artikel 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA5346). De Hoge Raad overweegt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat het aldaar plaatsgevonden onderzoek in het openbaar is geschied. De Hoge Raad oordeelt dat het er daarom voor moet worden gehouden dat het genoemde voorschrift niet in acht is genomen. De Hoge Raad oordeelt dat uit de parlementaire geschiedenis weergegeven in ECLI:NL:HR:2000:AA5346 niet anders kan worden afgeleid dan dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzondering van de gevallen bij wet bepaald in het openbaar plaatsvinden. Dit betekent dat het geconstateerde verzuim tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest leidt.