Annotatie
16 maart 2017
Rechtspraak
Syriëganger; voorbereiding artikel 289a Sr; werven van gelden 140 Sr.
Het Openbaar Ministerie klaagt in een zaak waarin verdachte is vrijgesproken van het voorbereiden/bevorderen van het (zelf) gaan strijden in Syrië, voorbereiden en/of bevorderen van een terroristisch misdrijf, deelnemen aan een terroristische organisatie dan wel de poging daartoe en samenspanning tot moord en doodslag, gepleegd met een terroristisch oogmerk, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de aan artikel 140 lid 4 Sr ontleende woorden ‘werven van gelden’. Ten aanzien van de eerstgenoemde klacht overweegt het hof dat met betrekking tot het ten laste gelegde verrichten van handelingen met het oogmerk om moord en/of doodslag, begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen, op grond van de zich in het dossier bevindende documenten en de bij verdachte aangetroffen goederen met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte onderweg was naar zijn broer om daar deel te nemen aan de gewapende strijd. Het hof overweegt dat het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd in zoverre zal moeten vaststaan, dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96 lid 2 Sr strafbaar is, waarbij tijd, plaats en wijze van uitvoering enigszins concreet moeten vaststaan. Het hof oordeelt dat de ten laste gelegde feiten die verdachte zou hebben voorbereid niet aan de eis van concreetheid voldoen en spreekt de verdachte van deze feiten vrij. De Hoge Raad oordeelt, na het aanhalen van artikel 96, 288a, 289 en 289a Sr en de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van Stb. 2004, 290 (Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 10, p. 23 en Kamerstukken II 2003/04, 28463, nr. 8, p. 6) dat de opvatting die aan de klacht ten grondslag ligt, dat het voldoende is om tot een bewezenverklaring van, kort gezegd, de in artikel 96 lid 2 Sr bedoelde voorbereiding of bevordering van de in artikel 289a Sr omschreven misdrijven te komen, indien het oogmerk van de verdachte op het begaan van die misdrijven is gericht, zonder dat een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist, juist is. Nu de voor toepassing van artikel 46 Sr vereiste mate van concretisering ook geldt voor artikel 96 lid 2 Sr, is derhalve slechts vereist dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in artikel 289a Sr omschreven misdrijf de nader aan artikel 96 lid 2 Sr ontleende voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE4200 en ECLI:NL:HR:2014:179). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat voor de toepassing van artikel 96 lid 2 Sr vereist is dat ‘tijd, plaats en wijze van uitvoering’ van de door de verdachte voorbereide misdrijven zouden moeten vaststaan, dus onjuist is.
Ten aanzien van laatstgenoemde klacht heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van een voltooid delict. De verdachte heeft een aantal voorbereidingshandelingen verricht om deel te nemen, maar er kan niet worden bewezen dat hij (al) behoorde tot die organisatie. Het hof overweegt met betrekking tot het ten laste gelegde werven van gelden dat in artikel 140 lid 4 Sr is bepaald dat onder deelneming als omschreven in het eerste lid, mede wordt begrepen het werven van gelden ten behoeve van de daar omschreven organisatie. Het hof oordeelt dat weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte gelden heeft geworven, maar niet dat deze (al) ten goede van de organisatie waren gekomen. De Hoge Raad haalt artikel 140 en 140a Sr aan en overweegt dat de klacht op de juiste opvatting berust dat voor het ‘werven van gelden’ als bedoeld in artikel 140 lid 4 Sr niet vereist is dat die gelden (reeds) ten goede zijn gekomen aan de in dat artikel bedoelde organisatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof door te oordelen dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat niet kan worden vastgesteld dat de door hem geworven gelden (al) ten goede van de organisatie waren gekomen, een onjuiste uitleg gegeven aan dat artikel. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden, nu het oordeel van het hof dat niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, de vrijspraak immers zelfstandig draagt.