Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Annotatie bij Hoge Raad 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, SR-Updates 2016-0250.
1. In de onderhavige zaak gaat het om een verdachte in wiens woning drie door de Wet wapens en munitie (WWM) verboden voorwerpen zijn gevonden: een nepvuurwapen in een kluis in een slaapkamer, pepperspray in de lade van de keukentafel en enige munitie op een zolder van de garage. Hij is veroordeeld voor het voorhanden hebben van deze wapens en munitie, overigens net als de medebewoonster (zie HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1193). Hoewel het hof steeds vrijsprak van medeplegen, moeten beide uitspraken wel in samenhang worden bezien voor een goed begrip van de zaak.
2. Vaste rechtspraak is dat voor ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 13 en 26 WWM, onder meer vereist is dat de dader zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen of de munitie. In deze zaak wordt die hoofdregel nog eens bevestigd (zie uit de oude doos al HR 4 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7452, NJ 1980/435 en HR 10 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1490, NJ 1987/85). Doorgaans worden in dat kader wel drie aspecten onderkend, te weten aanwezigheid of nabijheid, beschikkingsmacht en bewustheid (zie H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie (studiepockets strafrecht), Deventer: Kluwer 2012, p. 197-200). In veel gevallen levert dat geen problemen op, met name niet als de voorwerpen in de woning of de auto van de verdachte worden aangetroffen (zie voor enkele voorbeelden uit de lagere rechtspraak Rb. Maastricht 21 augustus 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BX5137, Rb. Utrecht 15 maart 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BV9147 en Rb. Amsterdam 4 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2553). Maar soms schiet de motivering van de feitenrechter tekort, vooral als te gemakkelijk voorbijgegaan wordt aan het verweer van de verdediging (zie bijvoorbeeld HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537, HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, NJ 2010/682 en HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287). Het komt uiteindelijk, als altijd, aan op de omstandigheden van het geval.
3. De rechtbank had in deze zaak geoordeeld dat als onweerlegbaar uitgangspunt heeft te gelden dat de bewoner verantwoordelijk kan worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden. Het hof meent – terecht – dat die gedachte een brug te ver is. Het hof houdt het erop dat dit uitgangspunt ‘in beginsel’ opgaat, maar dat het niet gaat om een onweerlegbaar vermoeden. Het uitgangspunt van de rechtbank lijkt mij geen steun te vinden in het recht, omdat ons strafrecht geen risicoaansprakelijkheid kent en daarin evenmin met onweerlegbare aannames mag worden gewerkt (al komt de kentekenaansprakelijkheid van artikel 5 WAHV wel dicht bij risicoaansprakelijkheid in de buurt). Enig verwijt moet de verdachte wel kunnen worden gemaakt. De insteek van de rechtbank zou ook in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals onder andere neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM en Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld (PbEU, 11 maart 2016, L65/1, die uiterlijk 1 april 2018 moet zijn omgezet).
4. Als de verdachte de woning daadwerkelijk bewoont en daarin verblijft, mag volgens het hof van hem wel een verklaring worden verwacht als er verboden waar wordt aangetroffen. Blijft die uitleg uit, dan is dat een omstandigheid die naar vaste (Europese) rechtspraak weliswaar geen bewijs tegen de verdachte oplevert, maar in de bewijsoverwegingen wel degelijk tegen hem gebruikt kan worden: ‘the accused’s silence, in situations which clearly call for an explanation from him, [can] be taken into account in assessing the persuasiveness of the evidence adduced by the prosecution’ (EHRM 8 februari 1996, NJ 1996/725, m.nt. Knigge (Murray/Verenigd Koninkrijk), par. 47). De Hoge Raad heeft in dat verband bepaald dat de rechter mag laten meewegen dat de verdachte ‘voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven’ (vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372, NJ 2012/369, HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584 en HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413, NJ 1996/540). In de Richtlijn onschuldpresumptie is dat uiteindelijk niet anders geregeld (zie artikel 7 lid 5 en de bijbehorende overweging 28).
5. In casu had verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen en zelfs niet verklaard dat de wapens en munitie niet van hem waren. Datzelfde gold voor de medeverdachte/medebewoonster. Geen van beiden had dus afstand van deze voorwerpen genomen. In alle twee de arresten meent het hof dat het alternatieve scenario ‘waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de wapens en munitie in de door hem [of haar; JSN] bewoonde woning heeft geplaatst, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven’. Advocaat-generaal Spronken meent dat het hof dit zo niet kon aannemen (ECLI:NL:PHR:2016:484 en ECLI:NL:PHR:2016:483). Zij overweegt tweemaal dat in het licht van de vrijspraak voor medeplegen en de veroordeling van beide bewoners, niet zonder meer begrijpelijk is dat zij de wapens en munitie (alleen) voorhanden hadden. De Hoge Raad laat beide veroordelingen evenwel in stand. Ik kan dat wel volgen. Het hof overwoog weliswaar dat, hoe aannemelijk ook, er geen bewijs was voor medeplegen (de Hoge Raad stelt daaraan ook wel eisen, zie bijvoorbeeld HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725, NJ 2010/642 en HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1301). Dit kan echter zo opgevat worden dat niet kon worden vastgesteld dat er aldus sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het gezamenlijk voorhanden hebben van de voorwerpen. Maar dat sluit geenszins uit dat beide bewoners, ieder voor zich, in dit geval zich in meer of mindere mate bewust waren van de wapens en munitie op de verschillende plekken in hun woning en dat zij daarover allebei konden beschikken. Apart van elkaar is dan wel sprake van het voorhanden hebben van de wapens en munitie, maar niet van medeplegen. Ten aanzien van beide verdachten kan dan namelijk gezegd worden dat de wapens en munitie niet buiten hun wetenschap om (kunnen) zijn geplaatst. Let in dat verband erop dat het hof niet twee keer heeft gezegd dat het de desbetreffende verdachte moet zijn geweest die de wapens en munitie heeft geplaatst, want dat zou in dit geval tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn geweest. Wie voor het plaatsen van de wapens en munitie verantwoordelijk is, laat het hof (wijselijk) in het midden en dat doet ook niet ter zake (dat had ook een derde kunnen zijn). Daarbij merk ik nog op dat voor voorhanden hebben niet is vereist dat de verdachte de rechthebbende is van het wapen of de munitie of dat deze hem anderszins toebehoort. Meer civiel gezegd: wie bewust houder is van een wapen of van munitie, kan het eveneens voorhanden hebben. Het maakt niet uit van wie het wapen of de munitie uiteindelijk is. Het gaat erom wie erover kan beschikken.
6. In algemene zin maken de onderhavige arresten van de Hoge Raad dus allereerst duidelijk dat ook buiten medeplegen om een wapen of munitie verschillende ‘bezitters’ kan hebben, die los van elkaar hierover kunnen beschikken. Twee of meer personen kunnen afzonderlijk van elkaar hetzelfde wapen of dezelfde munitie voorhanden hebben. Van alleenheerschappij hoeft voor voorhanden hebben geen sprake te zijn. Het maakt dus niet uit dat de beschikkingsmacht eventueel door meerdere personen wordt gedeeld (en daarbij is irrelevant of zij dat van elkaar weten). Voor de overige gedragingen van de WWM zal dat volgens mij niet (snel) anders zijn. Daarnaast bevestigt de Hoge Raad dat een verdachte met een goed verhaal moet komen waarom verklaarbaar is dat er, buiten zijn wetenschap om, wapens of munitie in zijn woning worden aangetroffen. Voor bijvoorbeeld de auto zal hetzelfde gelden. Een makkelijke opgave is dat niet. De tactiek van een beroep op het zwijgrecht en het door de raadsman laten aanvoeren van een alternatieve mogelijkheid zet dan in ieder geval weinig tot geen zoden aan de dijk. Een kale ontkenning evenmin. Het wordt de feitenrechter dan wel erg gemakkelijk gemaakt de vereiste bewustheid en beschikkingsmacht gewoon aan de verdachte toe te rekenen. In dit soort gevallen is eerder zwijgen zilver en spreken goud.