Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Duidelijkheid over bedreiging. Annotatie bij HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2131.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens bedreiging met zware mishandeling. De bewezenverklaring hield in dat de verdachte tegen een persoon de woorden ‘hoer, kanker zwarte, ik bel mensen voor je, ik weet hoe je eruit ziet, ik weet waar je werkt’ had geuit. Deze persoon was caissière in een winkel. Ze had de verdachte bij het uitgaan van de winkel gevraagd of ze in de schoudertas mocht kijken en het bonnetje mocht zien. Een getuige had gehoord dat de verdachte de caissière voor ‘hoer en kankerhoer’ had uitgemaakt. Deze getuige trof de verdachte korte tijd later aan op straat. De verdachte schold de caissière, die daarbij niet aanwezig was, opnieuw uit en zei dat ‘ze mensen had gebeld die [de caissière] zouden pakken’. Dit bij elkaar genomen bracht het hof tot het oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kon worden bewezen.
De Hoge Raad casseert het arrest van het hof vanwege een motiveringsgebrek. De Hoge Raad vangt zijn overwegingen aan met een herhaling van het raamwerk op basis waarvan moet worden bepaald of een bepaalde uiting bedreigend is. Volgens de Hoge Raad is van bedreiging met, in dit geval, zware mishandeling sprake indien de uiting ‘van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen’ (r.o. 2.3).
De uiting moet de redelijke vrees kunnen doen ontstaan dat de bedreigde persoon zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Hoe moet het woordje ‘dat’ worden verstaan? In het onderhavige arrest geeft de Hoge Raad daaromtrent uitleg. De rechter heeft zich af te vragen of bij het slachtoffer ‘in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat (…) [het] bij de volgende confrontatie (…), daadwerkelijk zou worden mishandeld en dat (…) [het] daarbij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen’. De uiting moet dus duidelijk maken (gelet op de inhoud en de omstandigheden waaronder de uiting is gedaan) wat het slachtoffer te wachten zou staan (r.o. 2.5).
Het citaat maakt een aantal zaken duidelijk.
(1) De volgende confrontatie kan met de bedreiger zijn, maar het kan ook zijn een volgende confrontatie met een ander, die namens de verdachte handelt. De bedreiging dat een oudere broer of vriend de bedreigde namens de bedreiger te grazen zal nemen, is van alle tijden. De wet laat in het midden of het misdrijf waarmee wordt bedreigd ook door een ander kan worden begaan. De wetgever heeft zich bij de totstandkoming van artikel 285 Sr over dit punt niet uitgelaten. Niettemin ligt het mede gelet op het door bedreiging te beschermen rechtsbelang (de persoonlijke vrijheid) wel voor de hand ook deze vorm van bedreiging onder het bereik van deze strafbepaling te laten vallen (zie ook HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237).
(2) Bedreiging met zware mishandeling kan volgens de Hoge Raad kennelijk ook betrekking hebben op mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (artikel 300 lid 2 Sr). De tekst van artikel 285 Sr maakt dit ook mogelijk. Een beperktere uitleg zou de indruk kunnen wekken dat moet worden vastgesteld dat verdachte het opzet moet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het opzet is echter niet op het realiseren van de bedreiging gericht, maar op het bedreigen.
(3) Het belangrijkste aspect van dit citaat is dat de Hoge Raad duidelijker maakt waarop de vrees moet zijn gericht. Niet voldoende is dat er redelijke vrees was dat de bedreigde zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Er moet redelijke vrees zijn dat de bedreigde bij de volgende confrontatie met de bedreiger of een confrontatie met een ander, handelend namens de verdachte, daadwerkelijk zal worden mishandeld en daarbij zwaar lichamelijk letsel zal kunnen oplopen.
Voor het aantonen van redelijke vrees moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat het misdrijf waarmee werd bedreigd zich bij de/een volgende confrontatie zal verwezenlijken. De Hoge Raad maakt hier onderscheid tussen de situatie waarin de verdachte zegt te zullen doen waarmee hij het slachtoffer bedreigt (‘Ik sla je tanden uit je mond, wacht maar af’) en de situatie waarin de verdachte zegt dat anderen zullen doen waarmee hij het slachtoffer bedreigt (‘Ik zorg ervoor dat mijn broer je tanden uit je mond slaat, wacht maar af’). Is er in het eerste geval sprake van bedreiging, indien onduidelijk is wanneer de tanden uit de mond worden geslagen, nu de Hoge Raad eist dat dit moet geschieden bij ‘de’ volgende confrontatie? Voor het antwoord op deze vraag moet worden nagegaan wat met ‘de’ volgende confrontatie wordt bedoeld. Gesteld kan worden dat in de bedreiging zelf de voorspelling daarvan ligt besloten, zodat deze uitlatingen bedreiging opleveren. In een andere, striktere lezing moet redelijke vrees bestaan dat bij de volgende confrontatie de bedreigde zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Dat zou betekenen dat bedreiging niet kan worden bewezenverklaard, omdat in het midden wordt gelaten wanneer de tanden uit de mond zullen worden geslagen. Deze striktere lezing ligt niet voor de hand. Allereerst blijkt deze eis niet uit de wettekst en de wetsgeschiedenis. Daarnaast valt zij niet goed te rechtvaardigen wanneer we acht slaan op het tweede geval. Daarin lijkt mij in ieder geval sprake te zijn van bedreiging, ook omdat niet ‘de’ maar ‘een’ voor confrontatie staat vermeld. Het ligt niet voor de hand dat de Hoge Raad ten aanzien van dit punt tussen beide varianten van bedreiging een verschil wil laten bestaan.
De gebruikte bewoordingen in de bedreiging moeten vrij duidelijk zijn. In de onderhavige zaak maakten de bewoordingen niet duidelijk wat de caissière te wachten stond. Bewezen was verklaard: ‘ik bel mensen voor je, ik weet hoe je eruit ziet, ik weet waar je werkt’. Daaruit viel volgens de Hoge Raad niet zonder meer af te leiden dat er redelijke vrees bestond dat het slachtoffer daadwerkelijk zou worden mishandeld en daarbij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De niet in de bewezenverklaring maar wel in de nadere bewijsoverweging opgenomen latere uitlatingen van de verdachte tegen de getuige, maakten dat volgens de Hoge Raad overigens niet anders (r.o. 2.6).
De mate van duidelijkheid over wat de bedreigde te wachten staat, zal, zo mag worden aangenomen, afhangen van de omstandigheden waaronder de bewoordingen zijn gebruikt. Ook de aard van de bewoordingen zal van belang zijn. Dat betekent niet dat een op zichzelf wat vage dreiging geen bedreiging met enig misdrijf kan opleveren. Ik kan mij voorstellen dat wanneer ‘ik krijg je de volgende keer wel te pakken’ gepaard gaat met een gebalde vuist kan worden aangenomen dat bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan dat het de volgende ontmoeting daadwerkelijk zou worden mishandeld waardoor het zwaar lichamelijk letsel zal oplopen. Van de rechter mag in dat geval wel een deugdelijke motivering worden verlangd.
Die zal echter niet eenvoudig te geven zijn. Onduidelijk is bijvoorbeeld of een nadere toelichting of duiding van de bewoordingen door de verdachte ten tijde van zijn verhoor kan bijdragen aan het antwoord op de vraag of bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan. Dat lijkt niet vanzelfsprekend. De redelijke vrees moet kunnen ontstaan nadat de bedreiging het slachtoffer ter ore is gekomen. Het zijn de aard en omstandigheden waardoor deze redelijke vrees kon ontstaan, niet een latere toelichting op de gebruikte bewoordingen. Een en ander duidt er in ieder geval op dat de Hoge Raad met dit arrest het bereik van artikel 285 Sr beperkt houdt.