Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Voorbedachte raad
De rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ laat een duidelijke kentering zien in het gemak waarmee dit strafverzwarende onderdeel vroeger wel werd aangenomen en ook kon worden aangenomen. Hoewel materieel van een andere inhoudelijke maatstaf geen sprake is, wordt aan de motivering van het bewijs van voorbedachte raad thans bepaaldelijk meer eisen gesteld door de Hoge Raad. De onderhavige uitspraak is hiervan een goed voorbeeld.
De inhoudelijke invulling van het bestanddeel voorbedachte raad blijft (ook na HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518 m.nt. Keulen), dat ‘moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven’. Inhoudelijk is van belang dat nog steeds niet is vereist dat de verdachte ook daadwerkelijk van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om (mentaal) een lijstje met voor- en nadelen van zijn handelen door te nemen. Voorts is van belang de overweging van de Hoge Raad ‘dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad’ (zie immers HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963). Geen ogenblikkelijke gemoedsbeweging ≠ (zonder meer) voorbedachte raad.
Het verschil met de oude rechtspraak schuilt dus in de motivering van de feitenrechter om tot het oordeel te komen dat sprake is van (voldoende bewijs van) voorbedachte raad. Vroeger was die motivering al snel voldoende (zie F.S. Bakker, ‘Voorbedachte raad’, DD 2011/16 en R.S.T. Gaarthuis, ‘Voorbedachte raad: een objectief vereiste?’, DD 2009/80), bijvoorbeeld ook als pas tijdens de uitvoering deze mentale staat zou zijn ontstaan (vergelijk HR 8 september 2009, NJ 2009, 423). Nu is dat een contra-indicatie volgens de Hoge Raad, net als drift et cetera. In een stroom van recente uitspraken heeft de Hoge Raad de lat dus aanzienlijk hoger gelegd. Ik wijs op onder meer NJ 2013, 562, NJ 2013, 456, NJ 2012, 659 en NJ 2012, 596. Het is uiteraard de verdediging die dit punt ook via een verweer nadrukkelijk(er) aan de orde kan stellen, terwijl het Openbaar Ministerie misschien niet zo snel meer ‘in de hoogste boom moet klimmen’ en van het ten laste leggen van dit bestanddeel moet afzien, terwijl de feitenrechter zijn beslissing uitgebreider moet motiveren.
Gelet op het significante verschil tussen de straf op een basisdelict als doodslag (maximaal 15 jaar gevangenisstraf) en moord (levenslang of maximaal 30 jaar), valt de opstelling van de Hoge Raad toe te juichen. In de eerste plaats omdat die opstelling recht doet aan het leerstuk van voorbedachte raad en dit minder aan inflatie onderhevig is. Mijn inschatting is dat nu in een behoorlijk aantal gevallen ‘slechts’ sprake zal zijn van doodslag, omdat (het bewijs van) een plan of ten minste een weloverwogen beslissing van de verdachte lijkt te ontbreken. In de tweede plaats moet de feitenrechter veel meer dan voorheen motiveren waarom volgens hem sprake is van voorbedachte raad, in die gevallen waar dit er niet dik bovenop ligt natuurlijk. Dat verhoogt de legitimatie – en daarmee ook de acceptatie – van dat oordeel.