Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Maatstaf benoemen gedragsdeskundige: criterium juist, motivering ontbreken noodzaak ontoereikend.
Inleiding
In de onderhavige zaak, waarin een diefstal, gevolgd door geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping de vlucht voor zichzelf mogelijk te maken, hetzij het bezit te verzekeren door het hof is bewezenverklaard, wordt geklaagd over de afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek tot het benoemen van een deskundige. De verdediging verzoekt meer in het bijzonder om het benoemen van een gedragsdeskundige om in verband met de toerekeningsvraag een oordeel te vormen omtrent de geestestoestand van de verdachte ten tijde van het delict. Het verzoek wordt met redenen omkleed en afgerond met de bevinding dat het verzoek tot benoeming van een deskundige nodig is teneinde meer te kunnen zeggen over het causale verband tussen de stoornis van de verdachte en het delict. Bovendien zou het onderzoek van de deskundige een bijdrage kunnen leveren in het vaststellen van de strafmaat. Het hof wijst vervolgens het verzoek tot benoeming van een gedragsdeskundige af. Het hof acht zich, op basis van de aanwezige stukken waaronder ook hetgeen de grondslag vormde voor het verzoek van de raadsman, voldoende voorgelicht om antwoord te geven op de vragen van artikel 350 Sv, waartoe ook de vraag omtrent de strafoplegging behoort en acht op grond van die stukken een gedragskundig onderzoek niet noodzakelijk.
Onderbouwing van het verzoek
De verdediging heeft haar verzoek tot het benoemen van een gedragsdeskundige in verband met de toerekeningsvraag ten tijde van het delict uitvoerig onderbouwd. Zo is de verdachte in 2010 drie maanden opgenomen in het Regionaal Psychisch Centrum (hierna: RPC) in Woerden, aansluitend behandeld in Altrecht en gediagnosticeerd met een psychose (classificatie P689). In 2012 werd hij wederom opgenomen in de acute crisisdienst en geplaatst op de gesloten Acute Psychiatrie-afdeling van Altrecht. Vervolgens was hij het eerste half jaar van 2013 gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC) van PI Vught. Om te voorkomen dat hij op vrije voeten kwam is een voorlopige machtiging tot een Bopz-maatregel aan verdachte opgelegd. Op 24 juni 2013 werd de verdachte in een psychotische toestand naar het RPC Woerden overgebracht. Zijn toestand zou op 12 juli 2013 zijn gestabiliseerd waarna hij werd ontslagen uit het RPC. De verdediging overweegt dat de verdachte het bewezenverklaarde op 19 juli 2013 zou hebben begaan. Na zijn voorgeleiding wordt verdachte in eerste instantie geplaatst op de Extra Zorgvoorziening-afdeling van de PI Utrecht, maar wordt snel overgeplaatst naar het PPC van PI Vught. Zowel in de indicatiestelling van 5 september 2013 als in het advies van de reclassering van 11 september 2013 wordt vermeld dat verdachte geen ziektebesef heeft en dat sprake is van psychiatrische problematiek. Het verzoek een gedragsdeskundige te benoemen is volgens de verdediging ook nog noodzakelijk in het kader van het bepaalde in artikel 6 lid 3 sub d EVRM.
Beoordeling door de Hoge Raad
De Hoge Raad gaat bij de beoordeling van de klacht in eerste instantie in op de vraag of de maatstaf die het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft gehanteerd bij het beoordelen van het verzoek tot het benoemen van een gedragsdeskundige de juiste is. Het hof heeft het door de verdediging gedane verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv in verbinding met artikel 330 Sv (de Hoge Raad bedoelt vanzelfsprekend artikel 331 Sv) opgevat als een verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid omschreven in artikel 316 Sv. De maatstaf voor de beslissing van het hof die uit deze bepaling voortvloeit, is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft, zoals hierboven geschetst, het verzoek vervolgens afgewezen omdat de noodzaak de raadsheren niet gebleken was nu het zich voldoende voorgelicht achtte op grond van de aanwezige stukken, die volgens het hof de grondslag vormden voor het verzoek van de raadsman. Bovendien acht het hof zich ook voldoende voorgelicht over de vragen van artikel 350 Sv, waaronder de vraag naar de strafoplegging en acht het hof op grond daarvan een gedragsdeskundig onderzoek niet noodzakelijk.
De Hoge Raad overweegt dat de beslissing tot afwijzing is beschouwd als een beslissing waarop het noodzaakscriterium van toepassing is en dat het hof daarin de juiste maatstaf heeft toegepast.
Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de wijze waarop het hof in dit concrete geval de maatstaf heeft toegepast. Daarover wordt niet meer gezegd dan dat de beslissing, gelet op hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd, in het bijzonder omtrent de aard van de bij de verdachte aanwezige psychiatrische problematiek en zijn verblijf in het RPC te Woerden in de periode van het plegen van het feit, onvoldoende is gemotiveerd.
In beginsel is bij de beoordeling van het verzoek slechts van belang of de rechter het horen van de deskundigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Indien de rechter zich voldoende voorgelicht acht, mag het verzoek om de deskundige worden afgewezen (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8). Van een op die wijze gemotiveerde afwijzing kan derhalve niet worden gezegd dat het blijk geeft van vooringenomenheid of vooruitloopt op de verklaring die de deskundige zou kunnen afleggen. Er bestaan echter gevallen waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd. Daaromtrent geeft de Hoge Raad geen algemene regels, maar hij heeft eerder wel geoordeeld dat de aard van het onderwerp alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten van belang zijn voor de mate waarin de afwijzing nader dient te worden gemotiveerd (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.9). Daarnaast moet een verzoek tot het horen van een deskundige worden gehonoreerd indien de jurisprudentie van het Hof in Straatsburg in voorkomende gevallen daartoe verplicht, indien men wil overgaan tot veroordeling van de verdachte (B. de Wilde, Stille getuigen, Deventer: Kluwer 2015, p. 381). Of zoals de minister van Justitie het noemt: ‘de waarborg van een fair hearing neergelegd in artikel 6 en de daarmee verwante beginselen van een behoorlijke procesorde dat vereist’ (Kamerstukken II 2003/04, 29254, 3, p. 14).
In dit geval is er blijkbaar sprake van zo’n uitzondering die niet in algemene regels te vatten is en had het hof nader moeten motiveren op grond van welke argumenten een nader onderzoek niet noodzakelijk werd geacht.
Een eerlijk proces is noodzaak
Het noodzaakscriterium is, zoals gezegd, een afweging van de rechter of hij zich voldoende ingelicht acht. De advocaat-generaal concludeert dat, gelet op de uit de verscheidene stukken naar voren komende sterke aanwijzingen voor langdurige ernstige psychische problematiek bij de nog relatief jonge verdachte en de psychotische toestand waarin hij in ieder geval zeer kort voor en na het tenlastegelegde feit verkeerde, het summiere gemotiveerde oordeel van het hof dat de noodzaak van gedragskundig onderzoek niet is gebleken, niet zonder meer begrijpelijk is (ECLI:NL:PHR:2015:168 onder 8). Daar kan ik me bij aansluiten. Het noodzaakscriterium wordt mede ingevuld door de uitleg die het EHRM heeft gegeven aan het recht op een eerlijk proces. Dat betekent dat (ook) verzoeken tot het horen van een deskundige in beginsel dienen te worden gehonoreerd, tenzij goede gronden bestaan het verzoek af te wijzen dan wel dat het onwenselijk is om de deskundige te horen. Daarvan lijkt in het onderhavige geval zeker geen sprake te zijn, gelet op hetgeen zowel door de verdediging als door de advocaat-generaal is aangegeven.
Een richtige toepassing van artikel 316 Sv verlangt dat het criterium wordt aangewend overeenkomstig de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Met andere woorden: het uitgangspunt hanteren dat een deskundige op het onderzoek ter terechtzitting dient te worden ondervraagd. Daarbij wordt nagegaan of sprake is van ‘overall fairness’ van de procedure waarbij in aanmerking wordt genomen de vraag of de verdediging heeft verzocht een deskundige te kunnen horen en/of haar een ‘adequate and proper opportunity’ is geboden die deskundige te raadplegen en/of voldoende compensatie is geboden voor het niet horen van die deskundige (EHRM 20 november 1989, NJ 1990/245, r.o. 39 t/m 43). In het onderhavige geval is door de verdediging verzocht een gedragsdeskundige te raadplegen en is die gelegenheid niet geboden. Dat betekent dat de stukken voldoende compensatie zouden moeten bieden voor het niet horen van de deskundige. Indien dat het geval is, vereist dat enige toelichting van de zijde van het gerechtshof. Die toelichting is achterwege gebleven en had met het oog op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd wel moeten worden gegeven.