Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 februari 2020

Rechtspraak

Grenzen getuigenbewijs vervagen bij voortbouwend appèl

1. Inleiding

De Hoge Raad nuanceert in deze uitspraak de Grenzen getuigenbewijs-regeling voor zover het gaat om het voortbouwend appèl. In het onderhavige geval is sprake van een van de situaties genoemd in het arrest Grenzen getuigenbewijs (ECLI:NL:HR:1994:AB7528, r.o. 6.3.3). Het betreft de door de Hoge Raad in dat arrest onder ii. genoemde situatie, te weten: een situatie waarin de in een proces-verbaal opgenomen verklaring van de getuige het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks blijkt en die getuige later tegenover een rechter, in dit geval de rechter-commissaris, op die verklaring terugkomt, althans op essentiële onderdelen andersluidend verklaart. Uit de feiten die het hof heeft vastgesteld blijkt namelijk dat de door het slachtoffer bij de politie afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris op essentiële punten zijn gewijzigd. Het hof heeft toch de bij de politie afgelegde verklaring voor het bewijs gebezigd en daarover overwogen dat het die verklaring geloofwaardiger acht dan de door het slachtoffer later bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Dat die eerste verklaring geloofwaardiger wordt geacht, wordt onderbouwd enerzijds met de vaststelling dat het contact tussen de verdachte en het slachtoffer is hersteld en anderzijds met de vaststelling dat het letsel dat bij het slachtoffer is geconstateerd beter past bij de eerder afgelegde verklaring.

2. Wet stroomlijnen hoger beroep

Sinds de zogenoemde Grenzen getuigenbewijs-uitspraak van de Hoge Raad in 1994 is de wetgeving met betrekking tot het hoger beroep gewijzigd. De Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470) stelt de bezwaren die door de verdediging en het Openbaar Ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen centraal. Daaraan lag de gedachte ten grondslag dat de behandeling van de zaak zich in tweede instantie concentreert op de geschilpunten die door procesdeelnemers zijn kenbaar gemaakt (Kamerstukken II 2005/06, 30320, nr. 3, p. 8). De rechter in tweede aanleg hoeft aan de overige onderdelen geen aandacht te besteden mits hij niet uit hoofde van eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de formele en materiële vragen bepaalde onderdelen toch aan de orde wil stellen. In de onderhavige zaak komt juist het aspect van het ‘uit hoofde van eigen verantwoordelijkheid’ aan de orde stellen van die onderdelen aan bod.

3. De Hoge Raad nuanceert de dwingende inhoud van het ‘noodzaakcriterium’ artikel 315 Sv

De Hoge Raad stelt dat het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een situatie waarin een getuige de verklaring ten overstaan van de politie afgelegd op essentiële, de verdachte ontlastende, punten heeft gewijzigd. Ondanks dat ook andere bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde bewijs blijkt, stelt de Hoge Raad de onderhavige situatie expliciet op één lijn met de Grenzen getuigenbewijs-situatie, zo blijkt uit de zinsnede: ‘(…), moet de onderhavige zaak niettemin met zodanige situatie op één lijn worden gesteld’ (ECLI:NL:HR:2014:2775, r.o. 3.7). Het andere bewijsmiddel, de verklaring van een getuige, was immers gebaseerd op datgene wat het slachtoffer, anders gezegd: getuige die de sleutelrol vervulde, aan die getuige heeft medegedeeld. Vervolgens stelt de Hoge Raad dat in het onderhavige geval het gebruik van de verklaring niet van een onjuiste opvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is mede gelet op de aard van het voortbouwend appèl. Daaraan wordt de vaststelling dat zowel verdachte als zijn raadsvrouw op de zitting aanwezig waren en niet hebben verzocht om de getuige op de zitting te doen horen, toegevoegd.

4. Een vervaging van de grenzen van het getuigenbewijs

Met deze uitspraak lijkt de Hoge Raad af te wijken van de tot nu toe gangbare praktijk. Dat de verdediging heeft afgezien van het verzoek tot het horen van het slachtoffer, de getuige die een sleutelrol vervulde in de onderhavige zaak, lijkt niet verbazingwekkend: haar later afgelegde verklaring was voor de verdachte aanzienlijk minder belastend! Het ware minder verbazingwekkend geweest als het Openbaar Ministerie de getuige op de zitting had willen ondervragen over haar tweede, op essentiële punten gewijzigde, verklaring. De getuige is echter niet verhoord op het onderzoek ter zitting. Volgens staande jurisprudentie zou dat betekenen dat het hof (indien het eventueel had willen uitkomen op een veroordeling) gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid neergelegd in het bepaalde in artikel 315 Sv om de verdachte op grond van het noodzaakcriterium ambtshalve te horen. Dat daar geen gebruik van is gemaakt, wordt echter niet afgekeurd door de Hoge Raad, waarbij wordt gewezen op het feit dat met de invoering van het ‘voortbouwend appel’, het aan de partijen is om aan te voeren tegen welke punten van het vonnis in eerste aanleg zij bezwaar hebben. Het is dan aan het hof om zich op die punten te concentreren en op hetgeen overigens nodig is. Onder de tot nu toe geldende jurisprudentie zou het oproepen van deze getuige, aangezien deze niet is opgeroepen door een van de partijen, vallen onder het onderdeel ‘en op hetgeen overigens nodig is’ (zoals neergelegd in artikel 415 lid 2 Sv), maar dat heeft het hof bewust niet gedaan onder overweging dat de eerder afgelegde verklaring betrouwbaarder wordt geacht. De Hoge Raad lijkt met deze keuze een sterkere nadruk te gaan leggen op de verantwoordelijkheid van partijen om tegen het vonnis in eerste aanleg bezwaren aan te voeren. Door deze uitspraak is het hof, mits het dat op een juiste wijze motiveert, niet meer gehouden een getuige op te roepen indien de verdediging niet om het oproepen van die getuige heeft verzocht. Dat geldt ook als de getuige zijn verklaring heeft ingetrokken of op essentiële punten heeft gewijzigd.

5. Europees houdbaar?

Deze nuancering lijkt geen schending op te leveren van artikel 6 EVRM voor zover het gaat om het horen van getuigen. Het EHRM hanteert als uitgangspunt het criterium dat de verdediging een ‘adequate and proper opportunity’ moet zijn geboden ‘to challenge and question the witness’ (Kostovski vs. Nederland, NJ 1990, 245, par. 41). Die gelegenheid moet worden geboden ‘either at the time the witness was making his statement or at some later stage of the proceedings’ (Unterpertinger, NJ 1988, 745). Die gelegenheid is in het onderhavige geval dus bij de rechter-commissaris geweest: het staat de rechter vrij de verklaring van de getuige anders te waarderen. De vraag blijft wel bestaan of de verdediging hier rekening mee had kunnen en moeten houden. Blijkens de staande jurisprudentie was de houding van de verdediging een juiste: de verklaring afgelegd bij de politie kon zonder dat de getuige zou zijn opgeroepen niet worden gebruikt voor het bewijs. Dat de Hoge Raad een andere uitleg naar aanleiding van de Wet stroomlijnen hoger beroep rechtvaardigt, kan als verrassend voor de verdediging worden beschouwd. Zo bezien blijft het nog maar de vraag of in dit geval de procedure ‘as a whole’ als fair, bedoeld in artikel 6 EVRM, zal worden aangemerkt door Straatsburg. (Het EHRM oordeelt niet over de concrete wijze waarop getuigenverklaringen voor het bewijs worden gebezigd maar over de gehele procedure: zie Teixeira de Castro vs. Portugal, 9 juni 1998, nr. 44/1997/828/1034, par 34.)