Naar boven ↑

Annotatie

mr. P.C. Verloop
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Rb. Rotterdam 14 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8231

Op 1 januari 2013 trad de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (Stb. 2011, 601) in werking. Deze recent gepubliceerde beschikking van de rechter-commissaris op een bezwaarschrift ex artikel 30 Sv tegen de onthouding van processtukken geeft aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen over de herziene regels met betrekking tot de processtukken in de praktijk, met name daar waar het het recht op kennisneming betreft. De regeling beoogt door een zorgvuldig samengesteld en compleet strafdossier een efficiënte gang van zaken op de terechtzitting te bevorderen en de basis voor een adequate rechtsbescherming te verschaffen. Daartoe is (o.m.) de rechtspositie van de verdachte bij de samenstelling van de processtukken versterkt, is de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de samenstelling van het procesdossier tijdens het opsporingsonderzoek wettelijk verankerd en is de bevoegdheid om bepaalde informatie buiten de processtukken te laten en de verstrekking van afschriften te beperken, indien gewichtige belangen daartoe nopen, geïntroduceerd. Onderdeel van een adequate rechtsbescherming vormt de mogelijkheid voor de verdachte om kennis te nemen van de processtukken. In artikel 30 Sv is een duidelijk aanvangsmoment voor het recht op kennisneming vastgelegd: de verdachte heeft vanaf het eerste verhoor na aanhouding te allen tijde recht op kennisneming van de processtukken. Dit recht kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert, ten aanzien van bepaalde processtukken (dus in beginsel niet alle!) tijdelijk worden beperkt. Voorafgaand aan het eerste verhoor na aanhouding – bijvoorbeeld indien nog geen aanhouding en daaropvolgend verhoor hebben plaatsgevonden of ingeval aanhouding geheel achterwege blijft – kan de verdachte ook om kennisneming van de processtukken verzoeken, maar markeert de dagvaarding of het uitvaardigen van een strafbeschikking het moment waarop kennisneming niet langer kan worden onthouden (art. 33 Sv). Dat is tevens het moment dat een beperking van de kennisneming van de processtukken in het belang van het onderzoek niet langer mogelijk is. Indien het recht op kennisneming na dat moment nog beperkt dient te worden, resteert nog slechts de weg van artikel 149b Sv. Indien de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming te verlenen, kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken de officier een termijn te stellen binnen welke kennisneming van de processtukken wordt verleend. Indien de officier van justitie deze termijn laat verstrijken (hetgeen geen enkele consequentie lijkt te hebben), kan de verdachte een bezwaarschrift tegen de onthouding van processtukken indienen. Hoewel de wettelijke regeling duidelijkheid lijkt te scheppen over het moment waarop de verdachte uiterlijk recht heeft op kennisneming van de processtukken, blijkt de strafrechtelijke praktijk aanzienlijk weerbarstiger. Dat heeft enerzijds te maken met praktische problemen en anderzijds met opsporingstactische overwegingen die beide nogal eens aan het recht op kennisneming in de weg lijken te staan en daarmee een adequate rechtsbescherming – zoals gezegd een van de doelen van het wetsvoorstel – frustreren. Praktische problemen die aan een tijdige verstrekking van processtukken in de weg staan, zijn gelegen in de politiepraktijk van alledag: het duurt tenminste enige tijd voor processen-verbaal worden opgemaakt en processen-verbaal van opsporingshandelingen worden veelal niet per ommegaande ingezonden aan de officier van justitie, waardoor deze processen-verbaal tot dat moment geen onderdeel (kunnen) uitmaken van de processtukken en derhalve niet door de officier van justitie (kunnen) worden verstrekt. Dat is met name problematisch indien wordt beoogd een zaak via ZSM af te doen, omdat in dergelijke zaken immers binnen zes uur (de termijn van het ophouden voor onderzoek) een afdoeningsbeslissing dient te worden genomen. In de praktijk blijkt die termijn te kort te zijn om kennisneming van de processtukken toe te staan, nu juist ook omdat voor de verdachte niet kenbaar is wie de officier van justitie is en dus niet kenbaar is tot wie hij zich kan wenden met een verzoek om kennisneming. Dat betekent dat de kans bestaat dat de verdachte een afdoeningsbeslissing krijgt voorgelegd, zonder dat hij in staat is om op basis van processtukken een geïnformeerde beslissing te nemen ten aanzien van het afdoeningsvoorstel. Daarnaast lijken opsporingstactische redenen aan een ruimhartige verstrekking van processtukken in de weg te staan. De officier van justitie lijkt nogal eens de mening toegedaan dat het toestaan van kennisneming van de processtukken ten koste zal gaan van de waarheidsvinding omdat de verdachte na kennisneming in staat zou zijn zijn verklaring af te stemmen op de inhoud van de processtukken. Hoewel de mogelijkheid dat een verdachte zijn verklaring afstemt op de inhoud van de processtukken inderdaad bestaat, is het ten zeerste de vraag of met het niet toestaan van kennisneming van de processtukken de waarheidsvinding is gediend: een deel van de verdachten zal zich beroepen op het zwijgrecht, een ander deel zal wel een verklaring afleggen, maar – bij gebrek aan kennis van mogelijk relevante processtukken – op delen van het dossier niet of niet gedetailleerd in kunnen gaan. Dat laatste doet zich nogal eens voor in onderzoeken naar fraudedelicten: als niet duidelijk is over welke processtukken de opsporende instanties beschikken, is het vaak niet mogelijk om in een verhoor vragen onmiddellijk en volledig te beantwoorden en daarbij de juistheid van de veronderstellingen die tot de verdenking hebben geleid te weerspreken. In die gevallen leidt het achterwege laten van de kennisneming van de processtukken dus niet tot een efficiënter strafproces, nu (vele) vragen in het opsporingsonderzoek niet (volledig) zullen zijn beantwoord. De huidige praktijk van het toestaan van kennisneming en de verstrekking van afschrift van de processtukken is dus niet in overeenstemming met letter en doel van de wet en de praktijk dient ten spoedigste te worden aangepast. Terug naar de onderhavige zaak. Uit de beschikking van de rechter-commissaris volgt dat het in casu niet ging om kennisneming van de processtukken in de eerste fase van het onderzoek. Het ging in dit geval om een verzoek tot het voegen van stukken uit een ander strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot andere verdachten en andere strafbare feiten welke informatie heeft geleid tot een verdenking tegen de verdachte die het bezwaarschrift indiende, omdat volgens de verdediging ‘de verzochte stukken benodigd zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van toegepaste dwangmiddelen, alsmede de feiten en omstandigheden die leidden tot identificatie van de verdachte en het redelijk vermoeden’. De rechter-commissaris oordeelde dat deze stukken geen onderdeel van de processtukken uitmaakten, omdat zij voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs niet van belang konden zijn ‘reeds omdat rechterlijke controle in het kader van artikel 359a Sv in beginsel niet aan de orde is, indien sprake is van een onderzoek naar andere verdachten en feiten’. Daarmee lijkt de rechter-commissaris de toetsing door de zittingsrechter te beperken tot de vraag of enige mogelijke onrechtmatigheid een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv zou kunnen opleveren. Dat is een erg beperkte opvatting van de vraag of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld: ook als sprake is van rechtmatige opsporing kan ten onrechte een redelijk vermoeden van schuld zijn aangenomen. Met deze afweging wordt bovendien weinig recht gedaan aan het doel van de wet om ‘door een zorgvuldig samengesteld en compleet strafdossier een efficiënte gang van zaken op de terechtzitting te bevorderen’. De raadsvrouwe van de verdachte zal ongetwijfeld de zittingsrechter verzoeken de verzochte stukken alsnog toe te voegen, waardoor ook de zittingsrechter tot een gemotiveerde beslissing zal zijn geroepen. Een ruimhartiger toekenning van het recht op kennisneming en van voeging van de processtukken zal zowel de efficiëntie van het strafproces als een adequate rechtsbescherming bevorderen en discussies over de samenstelling van de processtukken ter zitting kunnen voorkomen, zodat de focus ter terechtzitting kan liggen op de waarheidsvinding.