Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Noot bij HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1614

De raadsman van de afwezige verdachte deed een aanhoudingsverzoek. Het hof stelde op grond van mededelingen van de receptie vast dat de verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en zette de behandeling van de zaak voort. Dat ging de Hoge Raad te ver:

‘Bij een beslissing op aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.’

Uit de motivering van het hof blijkt niet, dat deze afweging is gemaakt, waarna de zaak is terugverwezen naar het hof.

De Hoge Raad verwijst hierbij wel naar eigen jurisprudentie (HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294), maar de kennelijke bron van die jurisprudentie is natuurlijk artikel 6 EVRM, waarin staat dat de verdachte bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld en dat hij, kort gezegd, bovendien recht heeft op een eerlijk proces. De redelijke termijn is in artikel 6 EVRM inderdaad geschreven vanuit het perspectief van de rechten van de verdachte, onder meer vanwege zijn aanwezigheidsrecht, maar ook het opsporings- en vervolgingsbelang is tegenwoordig steeds meer een belang dat meetelt bij het komen tot een oordeel over de redelijkheid van de termijn, waarbij de positieve verplichtingen van de staat, voortvloeiende uit het recht op leven en veiligheid (artikel 2 en 5 EVRM) een rol spelen.

Dit belang van de opsporing blijkt ook uit ons Wetboek van Strafvordering zelf, dat bij terrorismeverdachten de mogelijkheid biedt om de voorlopige hechtenis maximaal twee jaar te laten voortduren voordat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak begint. De memorie van toelichting (bij wetsontwerp 30164) geeft daarbij aan dat deze voorziening ook is getroffen (en ook) om de opsporing gelegenheid te geven ongestoord het opsporingswerk te laten doen (men spreekt van een adequate voorbereiding/opbouw). Maar daar blijft het natuurlijk niet bij: men denke bijvoorbeeld aan de bijzondere opsporingsmethoden (artikel 126g e.v. Sv, zie de MvT bij wetsontwerp 29441), de mogelijkheid tot beperkte geheimhouding (artikel 187d lid 1 Sv) en aan de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om geen gevolg te geven aan een bevel tot dagvaarding of oproeping van getuigen (artikel 264 jo. 349 lid 3 Sv; zie de MvT bij wetsontwerp 22483). Kortom, het opsporingsbelang is een wezenlijk onderdeel van het strafprocesrecht.

Juist in gevallen dat de verdachte vroeg wordt aangehouden (bijvoorbeeld bij een terrorismeverdachte teneinde te voorkomen dat deze nog gevaar zal opleveren, maar men kan ook denken aan een verdachte die na reguliere strafbare feiten ‘op heterdaad’ wordt aangehouden) zal er behoefte zijn volop gebruik te maken van de mogelijkheid om nader onderzoek te plegen. Bovendien kennen we het fenomeen van de pro-formazitting (artikel 282 lid 4 Sv) en de niet wettelijk geregelde regiezitting en op die zittingen speelt juist, naast het verdedigingsbelang, het opsporingsbelang een belangrijke rol.

Men zou overigens kunnen beweren, dat het opsporingsbelang in de criteria van de Hoge Raad zit ‘verscholen’ onder het belang van de samenleving. Die samenleving zou dan in die redenering, in het geval van een duidelijk opsporingsbelang, geen belang hebben bij een spoedige berechting (hetgeen dan neer zou kunnen komen op een spoedige vrijspraak) aangezien de opsporing nog niet gereed is met het verzamelen van het bewijs.

Deze noot strekt er slechts toe om nadrukkelijk te wijzen op het feit dat de Hoge Raad zich in de opgesomde criteria, zoals eerder in HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482, lijkt te beperken tot een opsomming van mogelijke omstandigheden die een rol kunnen spelen bij een aanhoudingsverzoek door de verdediging vanwege het feit, dat de verdachte (kennelijk) aanwezig wil zijn bij behandeling van zijn zaak. Dit besef zal teleurstellingen bij de verdediging kunnen voorkomen.