Naar boven ↑

Annotatie

J.M. ten Voorde
3 februari 2020

Rechtspraak

Noodweer en het vaststellen van de feiten. Annotatie bij Hoge Raad 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307.

Man en vrouw liggen in scheiding, wonen niet meer samen, maar komen nog wel bij elkaar over de vloer. Op een kwade dag in 2015 komt de man thuis van boodschappen halen en krijgt hij ruzie met zijn vrouw die in de woning is. Er wordt over en weer geweld gebruikt. Of het verstandig was dat de beide echtelieden nog bij elkaar over de vloer kwamen, is achteraf eenvoudig beantwoord. Maar achteraf praten is altijd gemakkelijk. Minder gemakkelijk is het te achterhalen wat er nu precies is gebeurd. Wie deed wat en vooral op welk moment? In casu is dat van belang, omdat de vrouw aangifte deed en de man wegens mishandeling wordt vervolgd. Of dát verstandig was, is evenzeer de vraag. In ieder geval moest de Hoge Raad in de strafzaak die volgde er al twee keer aan te pas komen.

De rechtsvraag die deze zaak beheerst is of aan de man een beroep op noodweer toekomt. In 2016 heeft de Hoge Raad over dit leerstuk een zogeheten overzichtsarrest gewezen. Met betrekking tot het vaststellen van de feiten bepaalde de Hoge Raad dat ‘nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang [kunnen] zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen’ (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Deze overweging neemt niet weg dat het aan de feitenrechter is de feiten vast te stellen. In de selectie en waardering daarvan staat de feitenrechter vrij. De Hoge Raad treedt alleen in de begrijpelijkheid daarvan. Dat geldt ook bij de beoordeling van een beroep op noodweer.

Het Hof Den Haag wees een beroep daarop af en verklaarde de verdachte schuldig zonder oplegging van straf. Het beroep op noodweer werd afgewezen, omdat de lezing van de verdachte van de feiten volgens het hof niet aannemelijk is geworden. Verdachte stelde dat, voordat hij het geweld aanwendde, hij door haar werd aangevlogen en in de borst gebeten. Het hof stelt in zijn oordeel voorop dat het niet kan ‘vaststellen wat de volgorde van de hiervoor genoemde geweldshandelingen is geweest’, maar is ook van oordeel dat verdachtes lezing ‘onvoldoende steun vindt in het dossier’.

In cassatie wordt de begrijpelijkheid van dit oordeel betwist. De precieze formulering van het middel is mij niet bekend, volgens de advocaat-generaal bij de Hoge Raad wordt enkel de begrijpelijkheid van ’s hofs beslissing aan het oordeel van de Hoge Raad voorgelegd. Volgens het middel zou het hof in zijn oordeel slechts twee relevante gedragingen hebben onderscheiden. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter dat er tussen verdachte en zijn vrouw meer is voorgevallen. Dat maakt de lezing van de verdachte (zijn vrouw viel hem eerst aan, en toen verdedigde hij zich door het bewezen verklaarde geweld) niet zonder meer aannemelijk, zodat ’s hofs beslissing in stand kan blijven.

De Hoge Raad komt tot een ander oordeel en casseert andermaal de beslissing van het hof in deze zaak. Volgens de Hoge Raad is ’s hofs beslissing niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft geoordeeld dat het de precieze volgorde van de verschillende geweldshandelingen niet kan vaststellen, terwijl voor het bewijs is gebruikt een verklaring van de verdachte waaruit die volgorde wel zou kunnen worden afgeleid (en die pleit voor verdachtes lezing van de gebeurtenissen).

De vraag is hoe we het arrest van de Hoge Raad moeten lezen. Gesteld kan worden dat de Hoge Raad een tegenstrijdigheid ziet in het oordeel van het hof dat met een betere motivering de toets der kritiek wel had kunnen doorstaan. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat een zekere onduidelijkheid over de precieze aard van de handelingen en het moment waarop die handelingen plaatsvonden bij de beoordeling van een beroep op noodweer mag bestaan. Het komt mij voor dat de advocaat-generaal zich op dat standpunt stelt. Het arrest sluit niet uit dat de Hoge Raad zich in het algemeen met dat standpunt verenigen kan, alleen niet in de onderhavige zaak. Een reden om deze lezing te omarmen is dat de Hoge Raad geen algemene overwegingen aan het vaststellen van feiten in het geval van een beroep op noodweer wijdt, bijvoorbeeld door het aanhalen van de relevante passages uit het overzichtsarrest over noodweer en noodweerexces (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Een andere reden is dat de Hoge Raad het arrest enkel casseert wegens een motiveringsgebrek.

Een alternatieve lezing van het arrest is dat de Hoge Raad van mening is dat bij twijfel over de feiten in het kader van een beroep op noodweer(exces) in het voordeel van de verdachte moet worden beslist en dat de Hoge Raad wel iets over het recht stelt, zij het impliciet. De advocaat-generaal wijst in zijn conclusie op discussie in de literatuur over de vraag of het bekende in dubio pro reo-beginsel ook bij de beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond geldt. Hij neemt hieromtrent geen standpunt in, omdat volgens hem het cassatiemiddel daartoe geen ruimte biedt. Wat doet de Hoge Raad? In de belangrijkste overweging van het arrest (r.o. 2.3) zet de Hoge Raad uiteen dat het hof enerzijds oordeelde dat over de volgorde van de feiten geen duidelijkheid bestaat en anderzijds voor het bewijs de verklaring van de verdachte is gebezigd waaruit die volgorde wel zou kunnen worden afgeleid. Zegt de Hoge Raad hier nu dat bij twijfel de verklaring van de verdachte de doorslag geeft? Hoe verleidelijk misschien ook, tegenover onduidelijkheid van de feiten wordt de ten aanzien van dezelfde feiten toch tamelijk duidelijke verklaring van de verdachte geplaatst, meen ik dat dit niet uit rechtsoverweging 2.3 kan worden afgeleid. De Hoge Raad oordeelt immers dat sprake is van een motiveringsgebrek; het hof zegt tegelijkertijd twee verschillende dingen en dat kan zonder nadere toelichting niet. In hoeverre bij twijfel de verklaring van de verdachte de doorslag geeft, zal dus in een andere zaak moeten worden uitgemaakt. In alle eerlijkheid: hopelijk is dat niet deze zaak.